Home

Raad van State, 23-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:798, 201504107/1/R3

Raad van State, 23-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:798, 201504107/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 maart 2016
Datum publicatie
23 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:798
Zaaknummer
201504107/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 maart 2015, kenmerk 15.03.06, heeft de raad het bestemmingsplan "Asten Bedrijventerrein Florapark 2013" vastgesteld.

Uitspraak

201504107/1/R3.

Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Asten,

2. [appellant sub 2], wonend te Asten,

3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Asten,

4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Asten,

5. [appellant sub 5], gevestigd te Asten, en andere,

en

de raad van de gemeente Asten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2015, kenmerk 15.03.06, heeft de raad het bestemmingsplan "Asten Bedrijventerrein Florapark 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] en andere beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 6 oktober 2015, kenmerk 15.10.07, heeft de raad het bestemmingsplan "Asten Bedrijventerrein Florapark 2013" gewijzigd.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] en andere hun zienswijze over het besluit van 6 oktober 2015 naar voren gebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. Brüll, voornoemd, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], bij monde van [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, [appellant sub 5] en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door G.H. Groenen, J.W. van der Mark, beiden werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door mr. M.I. Blokland, drs. C.A.W. Sprangers en drs. D. Gijsbers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door H.P.T. Arts, gehoord.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in een bedrijventerrein van ongeveer 11 ha in Asten. Bij recht is bedrijvigheid in ten hoogste milieucategorie 3.2 toegestaan. Door middel van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kunnen bedrijfsactiviteiten in ten hoogste milieucategorie 4.1 worden toegestaan. Het plangebied ligt in de oksel van de Floralaan en de N279 en wordt in het zuiden begrensd door de weg Stegen en door de bestaande bedrijfsbebouwing van een potgrondbedrijf.

Het geschil

2. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] wonen in de omgeving van het plangebied. Hun beroepen zijn gericht tegen het hele plan, dat bebouwing en bedrijvigheid in hun woonomgeving mogelijk maakt. [appellant sub 5] en andere exploiteren onder meer een tankstation op ongeveer 200 m afstand van het plangebied. Hun beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor zover dat een verkooppunt voor motorbrandstoffen mogelijk maakt.

Beroepen van rechtswege

3. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot wijziging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Het besluit van 6 oktober 2015 is een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De beroepen hebben van rechtswege mede betrekking op dit besluit.

Oordeel en opzet van de tussenuitspraak

4. De Afdeling is van oordeel dat appellanten belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten en dat aan het besluit van 3 maart 2015 gebreken kleven. De Afdeling zal met gebruikmaking van artikel 8:51d van de Awb de raad opdragen deze gebreken te herstellen of te laten herstellen. Artikel 8:51d van de Awb wordt niet toegepast op het besluit van 6 oktober 2015. Hieronder zal de Afdeling haar oordeel motiveren.

Belanghebbenden

5. De raad betoogt in verweer dat [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] geen belanghebbenden zijn bij het plan en dat hun beroepen daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De raad voert hiertoe aan dat deze appellanten op een te grote afstand van het plangebied wonen en dat zij vanuit hun woningen geen of nauwelijks zicht zullen hebben op het te realiseren bedrijventerrein.

5.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 8:1 in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, bepaalt dat een belanghebbende bij de Afdeling beroep kan instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

5.2. Het woonperceel van [appellant sub 2] bevindt zich op een afstand van ongeveer 160 meter van het plangebied. De woonpercelen van zowel [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] als [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] bevinden zich op een afstand van ongeveer 110 meter van het plangebied. Het is aannemelijk dat [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] vanaf hun onderscheiden percelen enig zicht hebben op het plangebied. Gelet op het voorgaande is het in samenhang met de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, op voorhand niet uitgesloten dat het plan kan leiden tot nadelige gevolgen van enige betekenis voor [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], zodat zij een rechtstreeks bij het plan betrokken belang hebben.

De conclusie is dat [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten en hiertegen beroep kunnen instellen. De beroepen zijn ontvankelijk.

Bevoegdheid

6. Uit artikel 3.1, eerste lid, van de Wro blijkt dat de bevoegdheid om een bestemmingsplan vast te stellen toekomt aan de raad.

6.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

In het besluit van 3 maart 2015 staat dat de raad het plan vaststelt inclusief de in de nota van zienswijzen opgenomen wijzigingen en aanvullingen. Uit dat besluit blijkt derhalve dat de raad heeft ingestemd met het plan zoals dat als ontwerp ter inzage heeft gelegen, en met de door het college van burgemeester en wethouders voorgestelde wijzigingen ten opzichte van dat ontwerp. In de zienswijzennota staat over verschillende aspecten vermeld dat het plan nog zal worden gewijzigd of aangevuld. Noch in het overzicht van wijzigingen in hoofdstuk 4 van de zienswijzennota, noch elders in de zienswijzennota is echter precies weergegeven welke planonderdelen op welke wijze worden gewijzigd. Ter zitting is hierover duidelijk geworden dat het adviesbureau Grontmij de in de nota van zienswijzen verwoorde wijzigingen verder heeft uitgewerkt en geredigeerd en daarna heeft verwerkt in het plan. Dit vond plaats nadat de raad het besluit van 3 maart 2015 tot vaststelling van het plan had genomen. Vervolgens is het aldus aangepaste plan door het college van burgemeester en wethouders gepubliceerd op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. De Afdeling stelt vast dat voor verschillende door de raad aanvaarde wijzigingen ten opzichte van het ontwerp nog een nadere afweging moest worden gemaakt. Zo blijkt uit de nota van zienswijzen bijvoorbeeld dat voor het aanpassen van afwijkings- en wijzigingsvoorwaarden een nadere afweging nodig was. Verder was een nadere afweging nodig met betrekking tot de verwoorde wijzigingsbevoegdheid om ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - geurzone" bebouwing mogelijk te maken, alsmede met betrekking tot de verwoorde voorwaardelijke verplichtingen voor een groenzone en een zichtwal. Deze nadere afwegingen heeft de raad ten onrechte niet zelf gemaakt, maar kennelijk overgelaten aan het college van burgemeester en wethouders. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro niet door de raad vastgesteld.

6.2. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft de raad het plan zodanig gewijzigd dat het bouwvlak ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven aanduiding "milieuzone - geurzone" niet langer is opgenomen. Deze wijziging was reeds in paragraaf 4.1, onder nummer 10, van de nota van zienswijzen verwoord, maar was nog niet verwerkt in het vastgestelde plan. De Afdeling stelt vast dat de raad met het besluit van 6 oktober 2015 deze aanpassing ten opzichte van het ontwerp alsnog heeft bezien en dat planonderdeel alsnog zelf gewijzigd heeft vastgesteld. Voor de overige gewijzigde planonderdelen is dit echter niet het geval geweest. Daarom zal de Afdeling voor deze overige planonderdelen de raad opdragen het gebrek te herstellen.

Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling hierbij het volgende op. Bij het herstel van dit bevoegdheidsgebrek kan de raad betrekken hetgeen ter zitting is verhandeld over de beroepsgronden van appellanten. Het staat de raad dus vrij om de in de nota van zienswijzen verwoorde wijzigingen van de planregels en verbeelding in het licht van het verhandelde ter zitting aan te passen en deze als wijzigingen van het plan vast te stellen.

Ladder voor duurzame verstedelijking

7. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat de plantoelichting niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) omdat er geen actuele regionale behoefte bestaat aan het voorziene bedrijventerrein. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] voeren aan dat de raad het regionaal schaalniveau ten onrechte heeft beperkt tot de gemeenten Asten en Someren. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bevordert het plan verdere leegstand. Appellanten betwisten voorts de inventarisatietabel ruimtebehoefte in bijlage 27 bij de plantoelichting en stellen dat deze behoeftepeiling onder ondernemers uit Asten niet representatief is voor de actuele regionale behoefte aan het voorziene bedrijventerrein. Appellanten wijzen verder op alternatieve in- en uitbreidingslocaties. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] noemen het Nobisterrein, Ommelsveld, Vaartje, Sluis Elf, Half Elfje, het Formido-terrein, het Edah Laurus Complex, Grote Bottel, Hoogeind en Groot Schooten. Volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is in Asten, Someren en Deurne voldoende leegstaande bedrijfsruimte voorhanden waarin ondernemers hun intrek zouden kunnen nemen. Appellanten hebben als nader stuk een rapport van 25 januari 2016 van Bernheze makelaars en Adviseurs ingediend, waarin de leegstaande bedrijfsruimten in de regio Asten, Someren en Deurne zijn geïnventariseerd (hierna: makelaarsrapport).

7.1. De raad stelt dat de plantoelichting voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Ook wijst hij op het als nader stuk ingediende rapport "Second opinion Ladder voor duurzame verstedelijking bedrijventerrein Florapark" van 18 januari 2016 van de Stec-groep (hierna: Stec-rapport).

7.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins; en

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig kunnen worden ontwikkeld.

7.3. Het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, nu het voorziet in de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein.

7.4. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

7.5. Over de beroepsgronden met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, onder a en b, van het Bro overweegt de Afdeling als volgt.

In het Stec-rapport is onderkend dat de behoeftepeiling onder bedrijven uit Asten en Someren uit 2011 en de gedeeltelijke actualisatie daarvan uit 2014 op zichzelf niet kunnen worden gebruikt om de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro inzichtelijk te maken. In het Stec-rapport is daarom gepoogd de actuele regionale behoefte op een andere wijze aan de hand van werkgelegenheidscijfers per SBI-sector in Asten en Someren te bepalen. Volgens de raad beslaat het regionaal schaalniveau voor het voorziene bedrijventerrein de gemeenten Asten en Someren. In het Stec-rapport wordt daarom van dit schaalniveau uitgegaan bij het bepalen van de actuele regionale behoefte en de mogelijkheden voor herstructurering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied.

Zoals ook blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, zal van geval tot geval moeten worden bezien welk regionaal schaalniveau past bij de behoefte, in de leniging waarvan de door het plan mogelijk gemaakt ontwikkeling voorziet. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] stellen dat de raad een groter regionaal schaalniveau dan de gemeenten Asten en Someren had moeten hanteren, waartoe in ieder geval ook de gemeente Deurne behoort. In het verlengde hiervan betogen appellanten dat de door de raad gestelde behoefte ten onrechte niet is afgewogen tegen het bestaande aanbod in in het bijzonder Deurne en dat niet is bezien of door benutting van beschikbare gronden of bedrijfsruimten in Deurne zou kunnen worden voorzien in de door de raad gestelde behoefte. Hiertoe hebben zij een makelaarsrapport overgelegd dat een inventarisatie bevat van leegstaande bedrijfsruimten en bouwkavels voor bedrijven in Deurne. Uit het Stec-rapport, gelezen in onderlinge samenhang met de plantoelichting, en het verhandelde ter zitting volgt dat de raad bij het bepalen van het passende regionale schaalniveau in het bijzonder gewicht heeft toegekend aan de beperkte verhuisbereidheid van bedrijven die in Asten of Someren zijn gevestigd en die in verband met bedrijfsuitbreiding op zoek zijn naar een nieuwe bedrijfslocatie. In het Stec-rapport wordt er in dit verband op gewezen dat bedrijven die op zoek zijn naar een nieuwe bedrijfslocatie de voorkeur geven aan een locatie in dezelfde gemeente en daarom vaak kiezen voor een locatie op een afstand van maximaal 10 tot 15 km van hun huidige locatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in de stukken noch ter zitting voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom voor het antwoord op de vraag of er een actuele regionale behoefte aan het nieuwe bedrijventerrein bestaat slechts gekeken hoeft te worden naar de vraag- en aanbodsituatie in de buurgemeenten Asten en Someren, en niet ook in de 2 km verderop gelegen gemeente Deurne, waarmee in de Peelregio wordt samengewerkt. Dat onder ondernemers in de gemeenten Asten en Someren in gevallen waarin zij willen uitbreiden slechts een geringe verhuisbereidheid bestaat is daarvoor, gelet op de inhoud en strekking van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, onvoldoende. Dit klemt temeer omdat niet in geschil is dat juist in Deurne leegstand van bedrijfsruimten bestaat en bouwkavels voor bedrijven beschikbaar zijn. Dat die laatste, zoals de raad heeft gesteld, alleen voor bedrijven uit Deurne beschikbaar zijn, is niet aannemelijk gemaakt. Dat het voorziene bedrijventerrein in het document "regionale programmering bedrijventerreinen voor Zuidoost-Brabant" van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) en de provincie Noord-Brabant van juni 2013 "groen licht" heeft gekregen, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder a en b, van het Bro. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad niet draagkrachtig heeft geformuleerd dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte en dat deze behoefte niet op daartoe beschikbare gronden binnen bestaand stedelijk gebied in de regio kan worden gelenigd. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a en b, van het Bro vastgesteld.

De betogen slagen.

7.6. Over de beroepsgronden met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, onder c, van het Bro staat in de plantoelichting dat het plangebied op een gunstige manier kan worden ontsloten. Dit komt volgens de plantoelichting omdat het plangebied zich ten noorden van de kern van Asten bevindt en vlakbij de A67, zodat het verkeer gemakkelijk in de richting van Eindhoven en Venlo kan worden afgewikkeld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee in voldoende mate beschreven dat de voorziene locatie passend kan worden ontsloten. De betogen falen.

Conclusie

8. De beroepen tegen het besluit van 3 maart 2015 zijn gegrond.

9. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit van 3 maart 2015 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient hiertoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 7.5, 6.1 en 6.2:

- alsnog de actuele regionale behoefte aan het voorziene bedrijventerrein te onderzoeken en op basis daarvan te beschrijven en, indien blijkt dat een dergelijke behoefte bestaat, ook alsnog te onderzoeken en op basis daarvan te beschrijven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins dan wel, indien bedoeld onderzoek daartoe aanleiding geeft, het besluit van 3 maart 2015 te wijzigen of in te trekken;

- alsnog, tenzij het onderzoek aanleiding geeft het besluit van 3 maart 2015 in te trekken, de in de nota van zienswijzen voorgestelde wijzigingen van de planregels en verbeelding te bezien en deze, al dan niet na aanpassing, zelf vast te stellen, of juist niet vast te stellen, met uitzondering van de wijziging uit het besluit van 6 oktober 2015 die inhoudt dat het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "milieuzone-geurzone" niet langer wordt opgenomen;

- inzichtelijk te maken of, en zo ja, welke, planonderdelen ten opzichte van het besluit van 3 maart 2015 zoals gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl zijn aangepast;

- een wijziging of intrekking van het besluit van 3 maart 2015 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en

- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen.

Bij de voorbereiding van een besluit tot wijziging van het plan hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast.

10. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

Overige beroepsgronden

11. Voor bespreking van de overige beroepsgronden is van belang of, en zo ja, op welke wijze, de raad het plan gewijzigd vaststelt. De Afdeling zal daarom in de einduitspraak de overige beroepsgronden van appellanten, zoals toegelicht ter zitting van 10 februari 2016, beoordelen.

Proceskosten

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Asten op om:

a. binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak

- alsnog de actuele regionale behoefte aan het voorziene bedrijventerrein te onderzoeken en op basis daarvan te beschrijven en, indien blijkt dat een dergelijke behoefte bestaat, ook alsnog te onderzoeken en op basis daarvan te beschrijven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins dan wel, indien bedoeld onderzoek daartoe aanleiding geeft, het besluit van 3 maart 2015 te wijzigen of in te trekken;

- alsnog, tenzij het onderzoek aanleiding geeft het besluit van 3 maart 2015 in te trekken, de in de nota van zienswijzen voorgestelde wijzigingen van de planregels en verbeelding te bezien en deze, al dan niet na aanpassing, zelf vast te stellen, of juist niet vast te stellen, met uitzondering van de wijziging uit het besluit van 6 oktober 2015 die inhoudt dat het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "milieuzone-geurzone" niet langer wordt opgenomen;

- inzichtelijk te maken of, en zo ja, welke, planonderdelen ten opzichte van het besluit van 3 maart 2015 zoals gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl zijn aangepast;

b. een wijziging of intrekking van het besluit van 3 maart 2015 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en

c. de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen;

II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Asten van 3 maart 2015, kenmerk 15.03.06, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Asten Bedrijventerrein Florapark 2013" en het besluit van de raad van de gemeente Asten van 6 oktober 2015, kenmerk 15.10.07, tot wijziging van dat bestemmingsplan.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.

w.g. Van Buuren

voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

177-813.