Home

Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:744, 201507056/1/V1

Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:744, 201507056/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 maart 2016
Datum publicatie
16 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:744
Zaaknummer
201507056/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 november 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 27 september 2011 ingetrokken.

Uitspraak

201507056/1/V1.

Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 augustus 2015 in zaak nr. 15/3913 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 27 september 2011 ingetrokken.

Bij besluit van 20 februari 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel bedoeld in artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld door zonder nader onderzoek te verrichten naar de relevante feiten en omstandigheden het door de vreemdeling na het verstrijken van de bezwaartermijn gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling van 26 juli 2013 in zaak nr. 201202258/1/V4, van 17 maart 2014 in zaak nr. 201308056/1/V1 en van 11 februari 2015 in zaak nr. 201408520/1/V1, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft ingevolge artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) verplicht is om de staatssecretaris op de hoogte te stellen van verandering van woon- of verblijfplaats, onder opgave van het nieuwe adres. De door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden doen niet af aan die verplichting, aldus de staatssecretaris.

2. Ingevolge artikel 4.37 van het Vb 2000, zoals luidend ten tijde van het besluit van 18 november 2013 en voor zover thans van belang, is een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, verplicht om in geval van verandering van woon- of verblijfplaats hiervan de staatssecretaris in kennis te stellen, onder opgave van het nieuwe adres.

Ingevolge artikel 3.104, vierde lid, van het Vb 2000, zoals luidend ten tijde van het besluit van 18 november 2013, maakt de staatssecretaris de beschikking, die niet of niet mede strekt tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 of 20 van de Vw 20000, bekend door toezending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling.

3. De staatssecretaris heeft het besluit van 18 november 2013 overeenkomstig artikel 3.104, vierde lid, van het Vb 2000 bekendgemaakt door het naar het laatst bekende adres van de vreemdeling in de basisregistratie van Amsterdam (hierna: de GBA; thans: de Basisregistratie Personen) te verzenden, nadat de staatssecretaris had vastgesteld dat de vreemdeling volgens de GBA met onbekende bestemming was vertrokken zonder een ander adres door te geven.

Verder staat vast dat de vreemdeling zijn bezwaarschrift heeft ingediend nadat de termijn voor het maken van bezwaar was geëindigd.

Als reden hiervoor heeft de vreemdeling gesteld dat hij na het vertrek van zijn tante uit de woning op het opgegeven adres een zwervend bestaan heeft geleid. Pas op 19 november 2014 heeft hij kennis genomen van het besluit van 18 november 2013.

4. Dat de vreemdeling niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 november 2013, omdat hij niet meer woonde op het door hem opgegeven adres zonder daarvan de staatssecretaris op de hoogte te stellen, moet voor zijn risico komen. Dat hij geen berichten van de staatssecretaris verwachtte en het besluit nadelige en verstrekkende gevolgen heeft voor hem, doet niet af aan zijn verplichting ingevolge artikel 4.37 van het Vb 2000.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling niet verschoonbaar de bezwaartermijn heeft overschreden.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdeling heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.

6.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat de zaak waar de vreemdeling zich op heeft beroepen op een ambtelijke misslag berust.

Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald. De staatssecretaris heeft gelet hierop zich terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

De beroepsgrond faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 augustus 2015 in zaak nr. 15/3913:

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Willems

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

154-827.