Home

Raad van State, 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:7, 201504350/1/A2

Raad van State, 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:7, 201504350/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 januari 2016
Datum publicatie
13 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:7
Zaaknummer
201504350/1/A2
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 2 mei 2014 heeft de stichting bepaald dat [appellant] niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van een verlies op de afgeloste hypothecaire lening met Nationale Hypotheekgarantie (hierna: NHG).

Uitspraak

201504350/1/A2.

Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], (hierna ook gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/4985 in het geding tussen:

[appellant]

en

Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (lees: het bestuur van de stichting Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen; hierna: de stichting).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2014 heeft de stichting bepaald dat [appellant] niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van een verlies op de afgeloste hypothecaire lening met Nationale Hypotheekgarantie (hierna: NHG).

Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft de stichting het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 23 december 2014 heeft de stichting het besluit van 5 augustus 2014 ingetrokken en het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft een nadere stuk ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2015, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. H.L. Thiescheffer, vergezeld van hun [vader], en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden werkzaam bij de stichting, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de stichting het besluit van 5 augustus 2014 op die dag heeft verzonden naar het adres van de advocaat van [appellant] dat onderaan op het briefpapier van het inleidende bezwaarschrift van 5 juni 2014 is vermeld (hierna: het oude kantooradres), de beroepstermijn is aangevangen op 6 augustus 2014 en is verstreken op 17 september 2014. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend, nu het door de rechtbank op 25 november 2014 en derhalve buiten de beroepstermijn is ontvangen. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geoordeeld. Daartoe heeft zij overwogen dat nu de advocaat van [appellant] niet uitdrukkelijk aan de stichting kenbaar heeft gemaakt dat zijn kantoor is verhuisd naar een nieuw adres (hierna: het nieuwe kantooradres), maar dit slechts in het normale lettertype heeft vermeld onderaan het briefpapier van het aanvullende bezwaarschrift van 18 juli 2014, de verzending van het besluit van 5 augustus 2014 naar het onjuiste adres voor rekening en risico komt van de advocaat van [appellant]. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het besluit van 5 augustus 2014 niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Hij voert aan dat de stichting het besluit op 5 augustus 2014 bij aangetekende post naar het oude kantooradres heeft verzonden, terwijl zij uit het aanvullend bezwaarschrift had kunnen weten dat het kantoor van zijn advocaat inmiddels naar het nieuwe kantooradres was verhuisd. Hij voert verder aan dat zijn advocaat het nieuwe kantooradres tijdig heeft doorgegeven aan het handelsregister en de BAR-beheer, zodat de stichting ook uit deze bronnen op de hoogte had kunnen zijn van het nieuw kantooradres. Voorts voert [appellant] aan dat op het reçu van het aangetekende schrijven, dat de stichting met aantekeningen retour heeft ontvangen, het nieuwe kantooradres was vermeld en dat uit dat reçu volgt dat PostNL geen afhaalbericht heeft achtergelaten op het oude kantooradres. Tot slot stelt [appellant] dat zijn advocaat een regeling met PostNL had getroffen, op grond waarvan PostNL gedurende drie maanden na de verhuisdatum van 14 juli 2014 al zijn post naar het nieuwe kantooradres zou zenden, dat op de deur van het oude kantooradres het nieuwe kantooradres was aangeplakt en dat zijn advocaat veelvuldig heeft gecontroleerd of op het oude kantooradres, dat steeds voor hem toegankelijk was, post was bezorgd, maar daar geen afhaalbericht of het aangetekend verzonden besluit heeft aangetroffen.

[appellant] betoogt subsidiair dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hij voert aan dat hij pas door een op 11 november 2014 van de stichting ontvangen e-mail van het besluit van 5 augustus 2014 op de hoogte is geraakt en vervolgens op 25 november 2014 en derhalve tijdig beroep heeft ingesteld.

2.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, geschiedt de bekendmaking van een besluit dat tot één of meer belanghebbenden is gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Ingevolge artikel 6:17 zendt, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.

3. Indien een besluit of uitspraak aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2013 in zaak nr. 201205294/1 en 16 april 2014 in zaak nr. 201309381/1/A4.

4. Vast staat dat de stichting het besluit van 5 augustus 2014 aangetekend heeft verzonden naar het oude kantooradres van de advocaat van [appellant]. Ter zitting heeft de stichting meegedeeld het besluit op 18 augustus 2014 retour te hebben ontvangen. Op het daarbij gevoegde reçu is door PostNL aangekruist: ‘Onvolledig/foutief adres en/of postcode’ en daarop is aangetekend ‘woont hier niet meer waarschijnlijk verhuisd Zuiderplein 39-1‘. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat PostNL op het oude kantooradres van de advocaat van [appellant] geen afhaalbericht heeft achtergelaten. Ter zitting is gebleken dat de stichting deze conclusie deelt. Nu PostNL geen afhaalbericht heeft achtergelaten op het oude kantooradres van de advocaat van [appellant], is de aangetekende verzending van het besluit van 5 augustus 2014 niet voltooid. Het besluit is daarom niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de beroepstermijn niet op 6 augustus 2014 is aangevangen.

Niet in geschil is dat de stichting het besluit van 5 augustus 2014 per e-mail van 11 november 2014 aan de advocaat van [appellant] heeft gezonden en dat [appellant] daardoor van het besluit op de hoogte is geraakt. Nu het beroepschrift van [appellant] blijkens een daarop aangebracht stempel op 25 november 2014 bij de rechtbank is ingekomen, heeft hij tijdig beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ten onrechte wegens termijnoverschrijving niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Deze zaak behoeft naar het oordeel van de Afdeling geen nadere behandeling door de rechtbank. De Afdeling zal de zaak zelf afdoen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

6. De stichting heeft bij besluit van 23 december 2014 het besluit van 5 augustus 2014 ingetrokken en het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Het besluit van 23 december 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Nu de stichting het besluit van 5 augustus 2014 heeft ingetrokken heeft [appellant] geen belang meer bij een rechterlijk oordeel over dat besluit. De Afdeling zal het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 5 augustus 2014 daarom niet-ontvankelijk verklaren.

7. De voormalige gezamenlijke woning [locatie 1] te [plaats] van [appellant] is eind 2013 bij een gedwongen onderhandse verkoop voor een lager bedrag dan de koopprijs verkocht. [appellant] had na de verkoop een restschuld (hierna: verlies) ten bedrage van € 121.280,56 en heeft de hypothecaire lening voor de financiering van de woning niet geheel kunnen terugbetalen. De stichting heeft bij besluit van 5 mei 2014 een verzoek van [appellant] om kwijtschelding van het verlies afgewezen.

De stichting heeft aan het besluit van 23 december 2014, waarbij zij het besluit van 5 mei 2014 heeft gehandhaafd, het volgende ten grondslag gelegd. De Algemene Voorwaarden voor Borgtocht van de stichting bevat een zogenoemde kwijtscheldingsregeling. Volgens deze regeling moet de aanvrager om kwijtschelding van een verlies aan twee criteria voldoen om voor kwijtschelding in aanmerking te komen: de aanvrager is te goeder trouw ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening en heeft zijn volledige medewerking verleend aan het vermijden of beperken van het verlies. Aan het eerste criterium is voldaan als een aanvrager ten gevolge van relatiebeëindiging, niet-verwijtbare werkloosheid of arbeidsongeschiktheid de lening niet kon aflossen. Uit het dossier van de geldverstrekker is gebleken dat vanaf juli 2007 een betalingsachterstand is ontstaan, dat de laatste reguliere betaling op 1 juli 2009 is gedaan en dat de totale betalingsachterstand is opgelopen tot € 30.224,20. Verder heeft in november 2008 [appellant B] met zijn partner de woning [locatie 2] in [woonplaats] en [appellant A] met zijn partner de woning [locatie 3] in [woonplaats] (hierna ook: de nieuwe woningen) gekocht. Zij hebben voor de financiering van deze woningen hypothecaire leningen afgesloten en zijn in die woningen gaan wonen. Na het vertrek van [appellant] uit de woning [locatie 1] is de moeder van [appellant] in die woning blijven wonen tegen een huur van € 400,00 per maand. [appellant] heeft de woning daarom niet bij een makelaar te koop gezet. De verhuur van de woning heeft plaatsgevonden zonder toestemming van de geldverstrekker, hetgeen volgens de regels van de stichting niet is toegestaan. Het ontstane verlies is niet een gevolg van de inkomensdaling vanaf 2011 en het latere faillissement van de onderneming van [appellant A], zoals [appellant] heeft gesteld, maar van het afsluiten van de twee hypothecaire leningen voor de nieuwe woningen en het niet tijdig te koop zetten van de woning [locatie 1], waardoor [appellant] de last van drie hypothecaire leningen had te dragen. Deze omstandigheden hebben geleid tot de betalingsachterstand en de gedwongen onderhandse verkoop van de woning [locatie 1]. Het verlies op de verkoop van die woning is daarmee een gevolg van de eigen keuzes van [appellant]. De kwijtscheldingsregeling is niet bedoeld voor een op deze wijze ontstaan verlies.

8. [appellant] betoogt dat de bouwonderneming van [appellant A], waarbij [appellant B] als werknemer werkzaam was, failliet is gegaan, waardoor [appellant B] zijn baan is kwijtgeraakt. [appellant] voert aan dat zij beiden voorafgaande aan het faillissement al financiële problemen hadden, waardoor bij de geldverstrekker al voor het faillissement een betalingsachterstand is ontstaan. Verder voert [appellant] aan dat de nieuwe woningen niet door hen maar door hun onderscheiden partners zijn gekocht. Volgens [appellant] betekent de koop van de nieuwe woningen daarom niet dat zij niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het niet kunnen afbetalen van de hypothecaire lening voor de woning [locatie 1].

8.1. Bij hypotheekakte van 7 november 2008 hebben [appellant A] en [persoon A] verklaard aan een geldverstrekker hoofdelijk schuldig te zijn een als lening ontvangen bedrag van € 140.000,00 en aan die geldverstrekker het recht van eerste hypotheek verleend tot een bedrag van € 196.000,00 op, als onderpand, het woonhuis met erf en grond [locatie 3] te [woonplaats]. Bij hypotheekakte van 15 mei 2009 hebben [appellant B] en [persoon B] verklaard aan een geldverstrekker hoofdelijk schuldig te zijn een als lening ontvangen bedrag van € 126.000,00 en aan die geldverstrekker het recht van eerste hypotheek verleend tot een bedrag van € 176.400,00 op, als onderpand, het woonhuis met erf en grond [locatie 2] te [woonplaats]. Voorts volgt uit kadastrale informatie in het dossier dat [appellant A] voor de helft eigenaar is van de woning [locatie 3] en [appellant B] voor de helft eigenaar is van de woning [locatie 2].

Gezien het voorgaande heeft de stichting aan het besluit van 23 december 2014 met juistheid ten grondslag gelegd dat [appellant] vóór de verkoop van de woning [locatie 1] in 2013 twee nieuwe woningen heeft gekocht en ten behoeve van die koop twee hypothecaire leningen heeft afgesloten. De stichting heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de lasten van deze hypothecaire leningen hebben bijgedragen aan de betalingsachterstand van [appellant] bij de aflossing van de hypothecaire lening voor de woning [locatie 1] en dat deze betalingsachterstand heeft geleid tot de gedwongen verkoop van die woning, waardoor het verlies is ontstaan. De stichting heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kwijtscheldingsregeling niet is bedoeld voor een op deze wijze ontstaan verlies.

De stichting heeft voorts ter zitting toegelicht dat met de NHG wordt beoogd het eigen woningbezit te bevorderen en dat een woningeigenaar die een hypothecaire lening met NHG heeft afgesloten, zoals [appellant], daarom verplicht is de woning zelf te bewonen. Daaraan heeft de stichting toegevoegd dat het evenzeer in strijd met de regels voor een NHG is om de eigen woning te verhuren, omdat een woning in verhuurde staat bij verkoop minder opbrengt en aan een dergelijke verkoop hogere kosten zijn verbonden. Nu [appellant] vóór de verkoop van de woning [locatie 1] in de nieuwe woningen is gaan wonen en de woning [locatie 1] heeft verhuurd, heeft de stichting zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij zich niet aan de aan de NHG verbonden verplichtingen heeft gehouden.

Gezien het voorgaande heeft de stichting het verzoek om kwijtschelding van het verlies in redelijkheid kunnen afwijzen.

Het betoog faalt.

9. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van de stichting van 23 december 2014 is ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van het verlies gehandhaafd blijft.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/4985;

III. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen van 5 augustus 2014, kenmerk 100850174, niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen van 23 december 2014, kenmerk 100850174, ongegrond.

V. verstaat dat de griffier aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Oranje

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

507.