Home

Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:610, 201504985/1/A4

Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:610, 201504985/1/A4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 maart 2016
Datum publicatie
9 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:610
Zaaknummer
201504985/1/A4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Bohemen-Meer en Bos (wijk 92) te Den Haag.

Uitspraak

201504985/1/A4.

Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Den Haag,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Bohemen-Meer en Bos (wijk 92) te Den Haag.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver, ing. R. van Coevorden en ir. H.W. Terlouw, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestreden besluit

1. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Bohemen-Meer en Bos aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Onder meer is voorzien in plaatsing van twee ORAC’s aan de Muurbloemweg ter hoogte van de kruising met de Arnicalaan. Plaatsing van de ORAC's is voorzien aan de kopse kant van de Arnicalaan, direct voor de open ruimte met groen tussen de twee rijbanen van de Arnicalaan (locatie 92-16D; hierna: de locatie). [appellant] en anderen wonen op korte afstand van de locatie en kunnen zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.

Ontvankelijkheid

2. Het besluit tot vaststelling van het plaatsingsplan is met ingang van 28 mei 2015 ter inzage gelegd. Bij brief van 23 juni 2015 heeft [appellant], mede namens een aantal bewoners van de Arnicalaan en Muurbloemweg, beroep ingesteld tegen dat besluit. De brief en de daarbij gevoegde bijlagen bevatten geen namen of adressen van bewoners namens wie het beroep mede is ingesteld. Bij brief van 21 juli 2015 is het beroep aangevuld en is een lijst ingezonden met daarop de namen en adressen van degenen namens wie [appellant] het beroep mede heeft ingesteld.

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat, zoals in dit geval, is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. De in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling van de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld, voor de afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Indien beroep wordt ingesteld namens een persoon wiens identiteit tijdens de beroepstermijn niet kenbaar is, kan dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:6 van de Awb worden hersteld.

De termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het plaatsingsplan liep tot en met 9 juli 2015. Nu [appellant] niet eerder dan bij brief van 21 juli 2015 een lijst met namen van personen namens wie hij het beroep mede heeft ingediend heeft overgelegd, was de identiteit van deze personen niet tijdens de beroepsperiode kenbaar. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk voor zover [appellant] het mede namens deze personen heeft ingediend.

Locatie 92-16D

3. [appellant] betoogt dat het college de locatie ten onrechte heeft aangewezen. Daartoe voert hij aan dat in het ontwerp van het plaatsingsplan een andere locatie, aangeduid als 92-16B, was voorzien. Volgens hem heeft het college slechts met het oog op de persoonlijke belangen van omwonenden aldaar, die zienswijzen over dat ontwerp hebben ingebracht, besloten deze te wijzigen, terwijl het college daartoe bij vergelijkbare locaties waarover geen zienswijzen zijn ingebracht, zoals locatie 92-35 aan de Muurbloemweg ten zuiden van de locatie, niet heeft besloten. Volgens [appellant] is de besluitvorming door het college daardoor inconsequent en heeft het college ten onrechte nagelaten het algemeen belang bij verplaatsing van de aanvankelijk voorziene locatie te beoordelen.

3.1. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het college, na terinzagelegging van een ontwerp van een plaatsingsplan, bij de vaststelling van het plaatsingsplan wijzigingen ten opzichte van het ontwerp aanbrengt. Daarbij mag het college betekenis toekennen aan ingebrachte zienswijzen, ook indien daarbij slechts individuele belangen van omwonenden naar voren worden gebracht. De enkele gestelde omstandigheid dat het plaatsingsplan niet voorziet in wijziging van andere locaties waar omwonenden soortgelijke nadelen van de ORAC's kunnen ondervinden als van de aanvankelijk voorziene locatie 92-16B, wat daar ook van zij, betekent niet dat het college had moeten afzien van wijziging van die locatie. De keuze van het college om in het definitieve plaatsingsplan locatie 92-16D aan te wijzen, dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld.

Hierna zal aan de hand van de overige gronden worden beoordeeld of het college, gelet op de gestelde belangen, in redelijkheid tot aanwijzing van de locatie kon overgaan.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat het college de locatie in redelijkheid niet kon aanwijzen, nu ORAC's op deze locatie tot een verkeersonveilige situatie leiden. Daartoe voert hij aan dat de locatie zich op de rijbaan bevindt en dat, indien zich aan de andere kant geparkeerde auto's bevinden, een breedte van de rijbaan van slechts 2 m tot 2,5 m resteert. Ook kunnen de bovengrondse delen van de ORAC's op de rijbaan door hun slechte zichtbaarheid in de avond en nacht tot ongelukken leiden, aldus [appellant]. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte nagelaten om de keuze voor de locatie met het oog op de verkeerssituatie vooraf voor te leggen aan de ambtelijke commissie "Vooroverleg Over Verkeerszaken" (hierna: het VOV).

4.1. Direct voor en achter de kruising met de Arnicalaan wordt een strook van de Muurbloemweg gebruikt voor parkeren. De ORAC's zijn voorzien bij de kruising, in het verlengde van die strook. Ter zitting is komen vast te staan dat de ORAC's niet een breder deel van de rijbaan innemen dan geparkeerde auto's op deze strook. De aanwezigheid van de ORAC's leidt feitelijk dan ook niet tot een versmalling van de rijbaan, wat er ook zij van de vraag of een versmalling uit een oogpunt van verkeersveiligheid al dan niet onaanvaardbaar zou zijn. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat rondom de ORAC's een stoep wordt aangelegd met een stoeprand, zodat voor het verkeer zichtbaar is dat deze grond geen deel uitmaakt van de rijweg. Verder heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat het VOV op de hoogte is gesteld van het voornemen om de locatie aan te wijzen en dat het VOV geen aanleiding heeft gezien om daarover een (negatief) advies uit te brengen.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in de gevolgen van plaatsing van ORAC's voor de verkeersveiligheid aanleiding had moeten vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat het college de locatie in redelijkheid niet kon aanwijzen, gelet op de nadelige gevolgen voor het straatbeeld. Daarbij voert hij aan dat de Muurbloemweg een doorgaande loop- en fietsroute voor toeristen en bewoners is. Volgens hem vormen de ORAC's een vierkant blok dat niet passend is in de omgeving en bij de ruimtelijke objecten, waaronder een beeldbepalende bomenrij langs de Arnicalaan.

5.1. In de Nota van Antwoord, die bij het plaatsingsplan is vastgesteld, heeft het college zich ten aanzien van de gevolgen van plaatsing van ORAC's in de wijk voor het straatbeeld op het standpunt gesteld dat de ORAC's grotendeels onder de grond worden geplaatst en dat de hoogte van het bovengrondse gedeelte ongeveer 1 m bedraagt. In het verweerschrift heeft het college hier met betrekking tot de locatie aan toegevoegd dat de ORAC's in lijn met langs de Muurbloemweg geparkeerde auto's worden geplaatst. Volgens het college zullen de ORAC's op de locatie dan ook niet leiden tot devaluatie van het straatbeeld.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de beoordeling door het college van de gevolgen van plaatsing van ORAC's op de locatie voor het straatbeeld niet houdbaar is. Reeds gelet op de geringe hoogte en omvang van het bovengrondse gedeelte van de ORAC's en de omstandigheid dat in de directe omgeving rondom de locatie wordt geparkeerd, hoefde het college in de aanwezigheid van een bomenrij langs de Arnicalaan geen aanleiding te vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.

Het betoog faalt.

6. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de locatie ongeschikt had moeten achten voor plaatsing van ORAC's.

Alternatieve locatie

7. [appellant] betoogt dat het college de locatie niet in redelijkheid kon aanwijzen, gelet op het bestaan van een alternatieve locatie die volgens hem de voorkeur verdient. Daartoe wijst hij op een locatie in de groenstrook van het park direct ten westen van de Muurbloemlaan. Daarbij voert [appellant] aan dat ook elders in deze groenstrook objecten, waaronder ORAC's, zijn geplaatst. [appellant] betwist verder dat de omstandigheid dat de ORAC's op deze alternatieve locatie over de stoep heen geleegd moeten worden, vanwege daarmee gepaard gaande veiligheidsrisico's voor voetgangers een belemmering vormt om deze locatie aan te wijzen. Volgens [appellant] doet die situatie zich bij diverse andere aangewezen locaties in de wijk evenzeer voor.

7.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] voorgestane locatie niet geschikt is, omdat het niet wenselijk is dat ORAC's tijdens het legen boven de aanwezige stoep en parkeerstrook worden getild. Volgens het college aanvaardt het een dergelijke situatie bij het aanwijzen van locaties voor ORAC's slechts bij hoge uitzondering indien daartoe een noodzaak bestaat en na raadpleging van Haagse Milieu Services. De door [appellant] genoemde gevallen betreffen dergelijke uitzonderingen. Volgens het college bestaat in dit geval geen noodzaak om een dergelijke uitzondering te maken, nu de aangewezen locatie geschikt is voor het plaatsen van ORAC's.

Vast staat dat ORAC's op de door [appellant] voorgestane locatie bij het legen boven de stoep en de parkeerstrook zullen moeten worden getild. Het college heeft bij het aanwijzen van locaties voor ORAC's in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de veiligheidsrisico's die dat met zich brengt. De enkele omstandigheid dat het college niettemin enkele locaties heeft aangewezen waar de ORAC's tijdens het legen over de stoep moeten worden getild, betekent niet dat het college de door [appellant] voorgestane locatie niet om die reden ongeschikt mag achten. Het college heeft in de door [appellant] voorgestane locatie dan ook geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van de in geding zijnde locatie.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door anderen dan [appellant]. Het beroep is voor het overige ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door anderen dan [appellant];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

163-727.