Home

Raad van State, 10-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:423, 201600361/1/V1

Raad van State, 10-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:423, 201600361/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij brief van 14 april 2015 heeft de staatssecretaris gereageerd op een brief van de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) om in het geval van de vreemdelingen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid (hierna: de burgemeestersbrief).

Uitspraak

201600361/1/V1.

Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 december 2015 in zaak nr. 15/11206 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij brief van 14 april 2015 heeft de staatssecretaris gereageerd op een brief van de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) om in het geval van de vreemdelingen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid (hierna: de burgemeestersbrief).

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de burgemeestersbrief verzoekt de burgemeester de staatssecretaris gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om aan de vreemdelingen, wier aanvraag op grond van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling) is afgewezen, alsnog een verblijfsvergunning te verstrekken. In zijn brief van 14 april 2015 heeft de staatssecretaris hierop afwijzend gereageerd.

2. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015 in zaak nr. 201501447/1/V1) volgt dat tegen een burgemeestersbrief geen bezwaar openstaat. De reactie van de staatssecretaris op de burgemeestersbrief (hierna: de reactie) vormt geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat de burgemeester geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb is en de burgemeestersbrief derhalve geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling tevens overwogen dat de uitbreiding van het besluitbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) evenmin maakt dat de desbetreffende vreemdeling tegen de reactie bezwaar kan indienen. Daarvoor heeft de Afdeling niet van belang geacht of de reactie is gericht op enig rechtsgevolg, maar juist bepalend geacht dat de desbetreffende vreemdeling een aanvraag om een verblijfsvergunning 'conform beschikking staatssecretaris' (ook wel genoemd: 'humanitair niet-tijdelijk of discretionaire vergunning; hierna: discretionaire vergunning) kan indienen, wat voor hem niet onevenredig bezwarend is, omdat bij een eventuele weigering in een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang is voorzien.

3. De grieven, voor zover thans van belang, richten zich tegen de overweging van de rechtbank dat, zakelijk weergeven, in het geval van de vreemdelingen het onder 2 overwogene niet toepasselijk is, omdat zij bij een aanvraag om een discretionaire vergunning ieder een bedrag van € 972,00 aan leges moeten betalen en de aanvraagprocedure, ten opzichte van de reactie op de burgemeestersbrief en eventuele ambtshalve verlening van een discretionaire vergunning, een verschil in rechtspositie zou opleveren, gelet op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.

3.1. De Afdeling ziet in beide aspecten geen aanleiding om terug te komen van hetgeen zij in haar uitspraak van 21 juli 2015 heeft overwogen om de volgende redenen. De leges vormen geen aanleiding voor een ander oordeel, ook niet in het geval de staatssecretaris reeds op voorhand te kennen heeft gegeven dat hij de vergunning zal weigeren. De hoogte daarvan - voor elk van de vreemdelingen € 972,00 - noopt daartoe niet, omdat zij, indien zij stellen onmachtig te zijn die bedragen te betalen, dat in de aanvraagprocedure kunnen aanvoeren en staven. Voor zover nodig wijst de Afdeling in dit verband op haar uitspraken van 24 december 2013 in zaak nr. 201209247/1/V1 en in zaak nr. 201302531/1/V1. Voor zover de staatssecretaris in het hogerberoepschrift ter zake heeft gewezen op eventuele vrijstelling van leges met toepassing van artikel 3.34a, onder k, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en toepassing van dit artikelonderdeel een schriftelijke verklaring van de staatssecretaris vereist, kan tegen de weigering van een zodanige verklaring eveneens in het kader van de aanvraagprocedure worden opgekomen; vergelijk uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2009 in zaak nr. 200802586/1.

Voorts vormt het verschil in rechtspositie gelet op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning geen relevante omstandigheid, omdat vreemdelingen door het doen van een aanvraag zelf in de hand hebben op welke datum de aanvraag wordt ontvangen, welke datum vervolgens met toepassing van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 als ingangsdatum wordt aangehouden. De door de rechtbank vermelde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 in zaak nr. 200803104/1 ziet op een wezenlijk andere situatie, nu die uitspraak ziet op een gemaakt bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) en in dat kader als ingangsdatum van de eventueel te verlenen verblijfsvergunning een vaste datum werd gehanteerd, namelijk de datum waarop die regeling van kracht is geworden, 15 juni 2007. Noch bij de toepassing van de Regeling, noch bij gebruikmaking - op aanvraag dan wel ambtshalve - van zijn discretionaire bevoegdheid tegen de achtergrond van de Regeling hanteert de staatssecretaris een dergelijk beleidsmatig uitgangspunt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grieven slagen inzoverre.

4. In de grieven betoogt de staatssecretaris voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar niet aan de orde is en dat de staatssecretaris daarom ten onrechte van het horen van de vreemdelingen heeft afgezien.

4.1. Nu tegen de burgemeestersbrief geen bezwaar openstond, is dit bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat staatssecretaris de vreemdelingen had moeten horen.

De grieven slagen ook in zoverre.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 december 2015 in zaak nr. 15/11206;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

32.