Home

Raad van State, 30-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3514, 201506915/1/V2

Raad van State, 30-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3514, 201506915/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 december 2016
Datum publicatie
4 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:3514
Zaaknummer
201506915/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen.

Uitspraak

201506915/1/V2.

Datum uitspraak: 30 december 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 juli 2015 in zaak nr. 14/20079 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat zij is bekeerd tot het christendom en dat zij daarom bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat die bekering ongeloofwaardig is.

Grieven

2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de bekering van de vreemdeling ongeloofwaardig is, omdat hij niet kenbaar alle relevante verklaringen van de vreemdeling heeft betrokken en ten onrechte het door haar overgelegde verslag van een gesprek op 8 januari 2015 met de commissie Plaisier ter zijde heeft geschoven onder verwijzing naar zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering.

2.1. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2016:3502. Hieruit volgt dat de grieven in zoverre slagen.

2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de staatssecretaris in het besluit ingegaan op de verklaringen van de vreemdeling over de rust die zij krijgt als zij de bijbel leest en de verklaringen over de vergeving van zonden. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat daaruit en uit de andere algemene verklaringen over het geven en lief zijn voor elkaar en voor naasten niet blijkt van een welbewuste keuze om zich te bekeren. De vreemdeling heeft verklaard dat zij was gedoopt op de manier zoals dat gebruikelijk is bij baptisten en dat haar is verteld dat zij zich daarom moest aansluiten bij de Vrije Baptistengemeente Emmen (hierna: de VBE). De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hieruit evenmin kan worden afgeleid dat zij een bewuste keuze heeft gemaakt voor het baptisme. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling activiteiten verricht voor de VBE op zichzelf niet betekent dat zij oprecht is bekeerd.

2.3. De vreemdeling heeft, naast voormeld verslag van de commissie Plaisier, ook andere verklaringen van derden over de geloofwaardigheid van haar gestelde bekering overgelegd. Over dergelijke stukken heeft de Afdeling eerder overwogen dat deze kunnen dienen ter staving van een gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat de vreemdeling (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen moet kunnen afleggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid (zie voormelde uitspraak van de Afdeling van vandaag, en de uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:890). De door de vreemdeling aangehaalde interim measure die in een andere zaak op 20 november 2013 door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is getroffen (nr. 63999/13), is ongemotiveerd en kan haar reeds daarom niet baten.

2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de bekering ongeloofwaardig is.

2.5. De grieven slagen.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 augustus 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 juli 2015 in zaak nr. 14/20079;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016

691.