Home

Raad van State, 01-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3219, 201607768/1/V3

Raad van State, 01-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3219, 201607768/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 december 2016
Datum publicatie
7 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:3219
Zaaknummer
201607768/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 31 augustus 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201607768/1/V3.

Datum uitspraak: 1 december 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 oktober 2016 in zaak nr. NL 16.2691 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het tegen het voortduren van de bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. de Heer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.

Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.

2. Het door de vreemdeling ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2016 is gedaan op dit beroep en is derhalve een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open bij de Afdeling.

3. De vreemdeling betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen omdat de rechtbank zijn reactie van 6 oktober 2016 op de door de staatssecretaris verstrekte inlichtingen buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl hij volgens de brief van 3 oktober 2016 van de rechtbank tot en met 10 oktober 2016 de gelegenheid had om daarop te reageren. Derhalve heeft de rechtbank uitspraak gedaan in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, aldus de vreemdeling.

3.1. Voor kennisneming van een appel in weerwil van het bepaalde bij artikel 120 Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.

3.2. In reactie op het op 3 oktober 2016 door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het voortduren van de bewaring, heeft de rechtbank de vreemdeling bij brief van diezelfde datum geïnformeerd dat de staatssecretaris is verzocht om binnen drie werkdagen inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van de vreemdeling te verstrekken, alsmede dat de vreemdeling na ontvangst daarvan de gelegenheid heeft binnen twee werkdagen, dus uiterlijk op 10 oktober 2016, schriftelijk te reageren. Op 3 oktober 2016 heeft de staatssecretaris de verzochte inlichtingen verstrekt. Bij brief van 6 oktober 2016 heeft de vreemdeling zijn reactie daarop naar de rechtbank verzonden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe redengevend geacht dat de vreemdeling zijn standpunt dat zicht op uitzetting ontbreekt en de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt, niet tijdig nader heeft onderbouwd.

3.3. Nu de staatssecretaris op 3 oktober 2016 inlichtingen heeft verstrekt, had de vreemdeling, uitgaande van de in de brief van 3 oktober 2016 genoemde termijn van twee werkdagen, tot en met 5 oktober 2016 de tijd om een reactie in te dienen. In de desbetreffende brief is als uiterste termijn echter tevens 10 oktober 2016 genoemd. Daarmee heeft de rechtbank verwarring gewekt over de termijn waarbinnen de vreemdeling gelegenheid heeft om te reageren. Gelet op laatstbedoelde mededeling, kan de omstandigheid dat de vreemdeling pas op 6 oktober 2016 heeft gereageerd, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aan de vreemdeling worden tegengeworpen. Aldus heeft de rechtbank ten onrechte de reactie van de vreemdeling buiten beschouwing gelaten en uitsluitend op basis van de inlichtingen van de staatssecretaris uitspraak gedaan.

Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de uitspraak is gedaan in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. Op grond daarvan ziet de Afdeling aanleiding van het hoger beroep kennis te nemen, hoewel de Vw 2000 daartoe geen grondslag biedt.

4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 oktober 2016 in zaak nr. NL 16.2691;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2016

466.