Home

Raad van State, 30-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3197, 201505698/1/R2

Raad van State, 30-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3197, 201505698/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening" vastgesteld.

Uitspraak

201505698/1/R2.

Datum uitspraak: 30 november 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. appellante sub 1], gevestigd te Moergestel, gemeente Oisterwijk,

2. [ appellant sub 2], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,

3. [ appellant sub 3], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,

4. [ appellant sub 4], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,

5. [ appellant sub 5], wonend te Heukelom, gemeente Oisterwijk,

6. [ appellant sub 6], wonend te Heukelom, gemeente Oisterwijk,

7. [ appellant sub 7], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,

8. de stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF), gevestigd te Tilburg, en andere,

9. de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving (hierna: BLM), gevestigd te Oisterwijk,

en

de raad van de gemeente Oisterwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2016, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. R.E. Wannink, advocaat te Boxtel, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 6], bijgestaan door [gemachtigde], de BMF, vertegenwoordigd door H.C. Gerringa en C.M. Snellen, de BLM, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door ing. F.J.M. Bergevoet, mr. drs. M.C. Lammens en ing. C.J.M. Oostvogels-Potters, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding en inhoud van het plan

Bij uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:697, heeft de Afdeling het besluit van de raad van 29 juni 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" voor wat betreft een aantal plandelen vernietigd en heeft zij de raad opgedragen voor die onderdelen een nieuw plan vast te stellen. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak onder meer geoordeeld dat de raad ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt of het plan "Buitengebied" in overeenstemming is met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). De Afdeling heeft onder meer de in het plan "Buitengebied" opgenomen agrarische bouwvlakken, een aantal wijzigingsbevoegdheden voor vergroting van agrarische bouwvlakken en omschakeling naar een intensieve veehouderij, mogelijkheden om kleinschalig kamperen te ontwikkelen of uit te breiden en wijzigingsbevoegdheden voor permanente teeltondersteunende voorzieningen vernietigd.

Met het besluit dat in deze procedure ter beoordeling voorligt heeft de raad het plan "Buitengebied" herzien en een nieuwe regeling voor de door de Afdeling vernietigde plandelen vastgesteld. Tevens is een aantal andere aanpassingen en initiatieven meegenomen in het plan. Volgens de toelichting bij het plan zijn de planregels die zijn herzien, indien er sprake is van een aanvullende vaststelling, met geel gemarkeerd of doorgehaald. De planregels die zijn ingetrokken, zijn groen gemarkeerd. De verbeelding bestaat uit de plangrens met daarbinnen uitsluitend de gronden waarvoor opnieuw bestemmingen en aanduidingen zijn vastgesteld. Niet alle gronden zijn voorzien van bestemmingen en aanduidingen. Voor deze gronden wijzigen de bestemmingen en aanduidingen uit het plan "Buitengebied" niet. Op de verbeelding zijn twee soorten van aanpassingen opgenomen. Voor plandelen die zijn vernietigd, zoals bijvoorbeeld de agrarische bouwvlakken, zijn de bestemming, het bouwvlak en alle overige aanduidingen, dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen opnieuw vastgesteld. Voor gronden waarbij geen sprake was van vernietiging wordt uitsluitend de gewijzigde aanduiding of bestemming vastgesteld.

Toetsingskader

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen

De beroepen worden behandeld in de volgorde zoals vermeld op het voorblad. De hoofdnummers van de rechtsoverwegingen komen overeen met de nummers van de appellanten op het voorblad. De beroepen van de BMF en BLM worden gezamenlijk in rechtsoverweging 8 besproken.

De wettelijke bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

1. Het beroep van [appellante sub 1]

1.1. [

appellante sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Moergestel, waar zij een agrarisch bedrijf exploiteert. Zij is tevens eigenaar van het perceel [locatie 2], waarvoor een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van een melkveehouderij. Het beroep is gericht tegen de planregeling voor dit perceel. In het plan is aan dit perceel de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend. Een bedrijfswoning is ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels niet toegestaan. Het agrarisch bouwvlak was in voorgaande bestemmingsplannen gekoppeld aan het agrarisch bouwvlak voor het perceel [locatie 3], waarop wel een bedrijfswoning is toegestaan. Deze koppeling is komen te vervallen. Het perceel [locatie 3] is niet in eigendom van [appellante sub 1].

1.2. [

appellante sub 1] voert aan dat aan het perceel [locatie 2] ten onrechte de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is toegekend, waardoor geen bedrijfswoning op het perceel is toegestaan. Volgens [appellante sub 1] heeft de raad er geen rekening mee gehouden dat er geen relatie meer bestaat tussen het perceel [locatie 3], waar wel een bedrijfswoning is toegestaan, en perceel [locatie 2], omdat de percelen niet meer zijn gekoppeld en zij alleen eigenaar is van het perceel [locatie 2]. Voor de exploitatie van de vergunde melkveehouderij is het volgens haar noodzakelijk dat er een bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] wordt toegestaan. Gelet op de aard van de activiteiten van de melkveehouderij moet er dag en nacht iemand op de melkveehouderij aanwezig zijn om toezicht te houden. [appellante sub 1] doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en voert daartoe aan dat op meerdere andere percelen in de omgeving, waarbij ook sprake is van een ontkoppeld bouwvlak, wel een bedrijfswoning wordt toegestaan terwijl dit voorheen niet mogelijk was.

1.2.1.

De raad heeft toegelicht dat hij geen bedrijfswoning toestaat op het perceel omdat het beleid van de gemeente is dat bij de ontkoppeling van bouwvlakken geen toename mag ontstaan van het aantal bedrijfswoningen. Voorts mag de noodzaak van nieuwbouw van een bedrijfswoning ingevolge artikel 7.7, tweede lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant niet het gevolg zijn van een eerdere aanwezige, doch afgestoten bedrijfswoning. Nu daarvan in dit geval sprake is, is het toestaan van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] met dit artikel in strijd.

1.2.2. [

appellante sub 1] heeft alleen het perceel [locatie 2] gekocht. Het bij het voormalige agrarische bedrijf op dat moment behorende perceel [locatie 3], waarop een bedrijfswoning was toegestaan, is niet door haar aangekocht. Los van de vraag of de door [appellante sub 1] gestelde noodzaak aanwezig is, de Afdeling laat die vraag uitdrukkelijk onbeantwoord, stelt de Verordening ruimte 2014 in artikel 7.7, tweede lid tevens als voorwaarde dat de eventuele noodzaak van een bedrijfswoning niet het gevolg is van een eerdere aanwezige, doch afgestoten bedrijfswoning. Met deze voorwaarde wordt blijkens de toelichting bij de verordening beoogd ongewenste afstoting, bijvoorbeeld door afzonderlijke verkoop, te voorkomen. In dit geval is van dergelijke afstoting door afzonderlijke verkoop sprake. Reeds hierom heeft de raad gelet op artikel 7.7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7.7., tweede lid, van de Verordening ruimte 2014, terecht geen bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] toegestaan.

Over de door [appellante sub 1] gemaakte vergelijking met andere percelen in de omgeving waar wel een bedrijfswoning op een ontkoppeld bouwvlak zou zijn toegestaan, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de hier aan de orde zijnde situatie. De raad heeft toegelicht dat bij het perceel Zandstraat 16a nooit sprake is geweest van een gekoppeld bouwvlak. Voor het perceel Floraweg moest destijds een vergunning worden verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning, omdat aan de gronden daaromheen door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant goedkeuring was onthouden aan het vorige bestemmingsplan, waardoor moest worden teruggevallen op het bestemmingsplan "Buitengebied ‘77". Op basis van dit plan was een bedrijfswoning toegestaan en is de gebouwde bedrijfswoning in voorliggend plan positief bestemd. Het perceel Donkhorst 5a was gekoppeld aan een perceel buiten de gemeentegrenzen. Voor dit speciale geval is een amendement aangenomen om in deze specifieke situatie te voorzien. Voor het perceel Heibaan 8 is volgens de raad ten onrechte niet in het plan opgenomen dat een bedrijfswoning niet is toegestaan. Dit was wel beoogd en bekeken wordt hoe hiermee zal worden omgegaan. De raad ziet geen aanleiding om het beleid vanwege deze fout aan te passen.

In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Het betoog faalt.

1.3. [

appellante sub 1] voert aan dat in het plan ten onrechte geen aanduiding is opgenomen waarmee een verblijf voor stagiaires wordt toegestaan, nu de raad heeft toegezegd dat stagiaires mogen overnachten op het perceel. In het plan dient volgens haar een aanduiding als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder o, van de planregels te worden opgenomen.

1.3.1.

Het standpunt van de raad dat [appellante sub 1] dit betoog niet in de zienswijze naar voren heeft gebracht, zodat dit niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken, slaagt niet. De Afdeling overweegt dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en die niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd kan derhalve bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

1.3.2.

De raad heeft toegelicht dat het plan het incidenteel laten overnachten van stagiaires op het perceel [locatie 2] toestaat. Het laten overnachten van stagiaires valt volgens de raad onder de normale bedrijfsvoering en dus onder de bestemmingsomschrijving van de agrarische bestemming zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.1 van de planregels. De Afdeling ziet geen aanleiding om de raad niet in dit standpunt te volgen. De raad heeft daarom geen aanduiding als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder o, van de planregels hoeven opnemen.

Het betoog faalt.

1.4.

Het beroep van de [appellante sub 1] is ongegrond.

1.5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2. Het beroep van [appellant sub 2]

2.1. [

appellant sub 2] is eigenaar van het perceel [locatie 4], te Moergestel. [appellant sub 2] heeft dit perceel in 2001 ten behoeve van een paardenfokkerij gekocht. Het bij het voormalige agrarische bedrijf op dat moment behorende en in de nabijheid gelegen perceel [locatie 5], waarop een bedrijfswoning was toegestaan, is niet door [appellant sub 2] aangekocht. Aan het perceel [locatie 4] is in het plan de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels is gelet op deze aanduiding een bedrijfswoning op dit perceel niet toegestaan.

2.2. [

appellant sub 2] voert aan dat het plan ten onrechte geen bedrijfswoning op het perceel toestaat. Een bedrijfswoning is volgens hem noodzakelijk voor de bedrijfsvoering van de paardenhouderij. De raad had volgens [appellant sub 2] aan het college van burgemeester en wethouders moeten verzoeken aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant een ontheffing als bedoeld in artikel 36.7 van de Verordening ruimte 2014 te vragen, zodat in afwijking van artikel 7.7. een bedrijfswoning op het perceel kan worden toegestaan. Dit past volgens hem binnen het gemeentelijk beleid, nu dit beleid erop is gericht de agrarische sector te ondersteunen. Aan de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 5] heeft de raad bovendien de bestemming "Wonen" toegekend, zodat het betrekken van die woning bij de paardenhouderij niet meer mogelijk is.

2.2.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" ook geen bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] was toegestaan. Het beroep dat [appellant sub 2] tegen dat plan heeft ingediend is in voormelde uitspraak van 14 augustus 2013 door de Afdeling in zoverre ongegrond verklaard. Nu zich sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, bestaat volgens de raad geen aanleiding om de planregeling voor dit perceel te wijzigen. De regels in de Verordening ruimte 2014 zijn niet gewijzigd. Een nieuwe bedrijfswoning op het perceel is voorts in strijd met het gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de kadernota uit 2007, zodat een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 36.7 van de Verordening ruimte 2014 niet aan de orde is.

2.2.2.

Vaststaat dat [appellant sub 2] het perceel [locatie 4] in 2001 zonder het perceel [locatie 5], waarop de voormalige bedrijfswoning stond, heeft gekocht en de bedrijfswoning met die koop is afgestoten. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 14 augustus 2013 reeds overwogen dat gelet hierop het toestaan van een bedrijfswoning in strijd is met de Verordening ruimte 2011. De voorwaarden uit de Verordening ruimte 2011 voor het toestaan van een bedrijfswoning zijn in artikel 7.7, tweede lid, van de Verordening ruimte 2014 overgenomen. De raad stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat het toestaan van een nieuwe bedrijfswoning ook in strijd is met de Verordening ruimte 2014.

De raad heeft voorts in redelijkheid kunnen besluiten het college van burgemeester en wethouders niet te verzoeken een ontheffing op grond van artikel 36.7 van de Verordening ruimte 2014 aan te vragen. In het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de kadernota 2011 staat immers dat bij bouwvlakken op afstand een bedrijfswoning in beginsel is uitgesloten en dat bij ongewijzigde omstandigheden bij bouwvlakken waarbij in het verleden geen bedrijfswoning is toegestaan, ook nu geen bedrijfswoning wordt mogelijk gemaakt. Gelet hierop is het toestaan van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] in strijd met gemeentelijk beleid, zodat reeds daarom niet aan de in artikel 36.7, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 genoemde voorwaarde voor een verzoek om ontheffing wordt voldaan.

Het betoog faalt.

2.3.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

2.4.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Het beroep van [appellant sub 3]

3.1. [

appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 6] te Moergestel. Zij vreest dat de mogelijkheden voor kleinschalig kamperen en de nevenfuncties bij woningen die in het plan zijn opgenomen significante gevolgen zullen hebben voor de Natura 2000-gebieden in haar omgeving. [appellant sub 3] woont op ongeveer 200 m van het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen, dat in het plangebied ligt.

3.2. [

appellant sub 3] voert aan dat het plan 100 extra campingstandplaatsen mogelijk maakt, maar dat nergens uit blijkt dat de raad heeft onderzocht of dit in overeenstemming is met een goede ruimtelijk ordening. In het plan-MER zijn alleen de milieugevolgen beoordeeld. Voorts is er geen inventarisatie geweest van het aantal standplaatsen dat op dit moment feitelijk al in gebruik is, zodat niet is vast te stellen hoeveel er nog bij mogen komen. Voorts voert [appellant sub 3] aan dat het plan het mogelijk maakt dat alle 100 standplaatsen in de buurt van haar woning worden gerealiseerd, hetgeen op onaanvaardbare wijze afbreuk zal doen aan haar woon- en leefklimaat.

3.2.1.

Het standpunt van de raad dat [appellant sub 3] dit betoog niet in de zienswijze naar voren heeft gebracht, zodat dit niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken, slaagt niet. De Afdeling overweegt dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en die niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd kan derhalve bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

3.2.2.

In artikel 3, lid 3.5.3, onder a en lid 3.5.4, onder a, van de planregels is vastgelegd dat de gezamenlijke toename van standplaatsen ten opzichte van de bestaande standplaatsen in het gehele plangebied, gedurende de plantermijn, niet meer dan 100 standplaatsen mag bedragen. Als bijlage 5 bij het plan is een overzicht opgenomen van het aantal standplaatsen dat op dit moment feitelijk in gebruik is. Hieruit volgt dat er op dit moment in het gehele plangebied 105 campingplaatsen feitelijk aanwezig zijn. Dit betekent dat er in totaal maximaal 205 standplaatsen in het plangebied aanwezig mogen zijn in de planperiode. Dit is controleerbaar voor de gemeente.

Voorts zijn er in het plan voorschriften verbonden aan het toekennen van standplaatsen. Er zijn maximaal 25 seizoensgebonden standplaatsen per agrarisch bouwvlak toegestaan en uitsluitend gedurende de periode dat sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De afstand tussen de standplaatsen en de meest nabij gelegen woning van derden dient ten minste 50 m te bedragen. Voorts dient het kleinschalig kamperen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn en mag het niet leiden tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen.

Er is een plan-MER opgesteld waarin de gevolgen van de 100 extra standplaatsen zijn onderzocht. Hieruit volgt dat de 100 standplaatsen geen significante negatieve effecten zullen hebben op de Natura-2000 gebieden. Voorts heeft de raad toegelicht dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" de ruimtelijke relevante aspecten van kleinschalig kamperen reeds zijn beoordeeld en de raad de planregeling in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Uit de toelichting bij dat plan volgt verder dat de raad er uitdrukkelijk voor heeft gekozen kleinschalig kamperen alleen bij reële agrarische bedrijven toe te laten. De raad acht het handhaven van de huidige accommodaties voor kleinschalig kamperen aanvaardbaar.

Gelet op het bovenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan voor zover dit voorziet in 100 standplaatsen zal leiden tot een onaanvaardbare afbreuk van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. Daarbij is van belang dat ter zitting na raadpleging van de verbeelding is gebleken dat de mogelijkheid tot uitbreiding van standplaatsen in de directe woonomgeving van [appellant sub 3] beperkt is. De raad heeft de planregeling in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

Het betoog faalt.

3.3. [

appellant sub 3] voert aan dat in het plan de toegestane nevenfuncties bij de bestemmingen "Wonen - 1" en "Wonen- 2" ten onrechte worden gekoppeld aan het bouwperceel in plaats van aan het bestemmingsvlak, zoals in het vorige plan. Volgens [appellant sub 3] zal het plan daardoor leiden tot een grote toename van het aantal nevenfuncties in haar omgeving ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied", hetgeen afbreuk doet aan haar woon- en leefklimaat. Ook de Visie Bebouwingsconcentraties Buitengebied Oisterwijk biedt de mogelijkheid om in de toekomst nog meer bebouwing toe te staan. Hiermee had in de plan-MER rekening moeten worden gehouden.

3.3.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat bij een koppeling van de omvang van nevenfuncties aan de bestemmingsvlakken rechtsongelijkheid zou ontstaan. Het aantal woningen dat feitelijk per bestemmingsvlak aanwezig is, is niet gelijk. Dat betekent dat als in het plan één maximale oppervlakte per bestemmingsvlak voor de ontwikkeling van nevenfuncties wordt toegekend, de mogelijkheden niet voor elke woning in het plangebied gelijk zouden zijn. Om die reden zijn de mogelijkheden voor nevenfuncties in dit plan gekoppeld aan de bouwpercelen. Bebouwing binnen het bouwperceel die bij inwerkingtreding van het plan vergund is of gerealiseerd kan worden op basis van een omgevingsvergunning voor bouwen kan gebruikt worden voor nevenfuncties. Het plan "Buitengebied" maakt het mogelijk om via een afwijkingsbevoegdheid nevenfuncties toe te staan met een maximale omvang van 100 tot 500 m2 van de bestaande bebouwing. Dit is in de herziening niet veranderd. In de directe omgeving van [appellant sub 3] leidt de herziening volgens de raad tot een zeer geringe toename van mogelijkheden tot nevenfuncties. Daar komt bij dat in het plan de voorwaarde is opgenomen dat de nevenfuncties niet mogen leiden tot een onevenredige afbreuk van de gebruiksmogelijkheden van naastgelegen percelen, dat ze ondergeschikt dienen te zijn aan de hoofdfunctie en dat ze milieuhygiënisch inpasbaar dienen te zijn. Daarmee is volgens de raad sprake van een goede ruimtelijke ordening. De visie waarnaar [appellant sub 3] verwijst, is niet verwerkt in het plan, zodat de inhoud daarvan buiten beschouwing dient te blijven.

3.3.2.

De Afdeling stelt vast dat het op basis van het vorige plan "Buitengebied" reeds mogelijk was om woningen voor nevenfuncties te gebruiken tot een maximale omvang variërend van 100 m2 tot 500 m2. In dit plan zijn de mogelijkheden enigszins uitgebreid, zodat het nu ook is toegestaan verblijfsrecreatieve eenheden in bestaande bijgebouwen te vestigen. Voorts is de maximale omvang van de nevenfuncties niet meer gekoppeld aan het bestemmingsvlak maar aan het bouwvlak. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid hiervoor heeft kunnen kiezen, nu zoals hij heeft toegelicht, de mogelijkheden voor nevenfuncties tussen de verschillende woningen anders ongelijk zouden zijn. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de planregeling zal leiden tot een ernstige afbreuk van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. Hiervoor acht de Afdeling van belang dat de raad heeft toegelicht dat er in vergelijking met het vorige plan 48 m2 bestaande bebouwing in de directe omgeving van [appellant sub 3] extra kan worden gebruikt voor nevenfuncties. Gelet op deze beperkte mogelijkheden en de voorwaarden die daaraan in het plan worden gesteld acht de Afdeling de planregeling aanvaardbaar. De extra bebouwing die volgens de Visie Bebouwingsconcentraties Buitengebied Oisterwijk mogelijk moet worden is niet in dit plan opgenomen. In zoverre mist het betoog van [appellant sub 3] feitelijke grondslag.

Het betoog faalt.

3.4.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

3.5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4. Het beroep van [appellant sub 4]

4.1.

Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen de vorm van het bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie 1" voor zijn perceel [locatie 7] te Moergestel. [appellant sub 4] exploiteert op het perceel een pluimveehouderij en wil een vormverandering van het bouwvlak, zodat hij een nieuwe stal en een weegbrug kan bouwen. [appellant sub 4] voert aan dat hij daartoe tijdig een verzoek met een ruimtelijke onderbouwing heeft ingediend. De raad heeft dit verzoek ten onrechte niet meegenomen bij de vaststelling van het plan. [appellant sub 4] stelt dat hij de stukken met daarin de ruimtelijke onderbouwing al op 17 september 2014 heeft overgelegd, zodat de raad voldoende tijd had dit bij de besluitvorming te betrekken. Dat omwonenden geen zienswijze meer zouden hebben kunnen indienen over zijn plannen is volgens [appellant sub 4] geen valide argument om deze plannen niet mee te nemen. Bovendien is volgens [appellant sub 4] door de raad niet duidelijk gecommuniceerd wanneer de stukken moesten worden aangeleverd. De raad heeft in de beantwoording van de zienswijze slechts aangegeven dat uit een eerste toets blijkt dat medewerking kan worden verleend aan het verzoek, maar dat nog niet alle punten kunnen worden beoordeeld. De raad heeft ten onrechte niet aangeven om welke punten het gaat.

4.2.

De raad stelt zich op het standpunt dat in de periode tussen het moment dat bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld en de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013 een aantal verzoeken is binnengekomen om agrarische bouwvlakken te vergroten of te veranderen. Besloten is om in overleg te gaan met de verzoekers en te bezien of in de correctieve herziening kan worden tegemoetgekomen aan hun wensen. Met de betreffende agrariërs is afgesproken dat plannen voor vergroting of vormverandering van een bouwvlak kunnen worden meegenomen in het plan indien duidelijk is dat deze inpasbaar zijn en indien wordt voldaan aan een aantal eisen. Er is hen een memo overhandigd met de benodigde aan te leveren informatie en ruimtelijke onderbouwing. Daarbij heeft het gemeentebestuur benadrukt dat belangrijk wordt geacht dat ook omwonenden een reactie op de plannen van de agrariërs kunnen geven voordat deze definitief in een bestemmingplan worden opgenomen en dat de benodigde informatie uiterlijk 10 januari 2014, dus voor de zienswijzefase, in het bezit van de raad moet zijn. [appellant sub 4] heeft voor die datum geen informatie aangeleverd. Daaruit heeft de raad geconcludeerd dat zijn verzoek niet hoefde te worden meegenomen. [appellant sub 4] heeft tijdens de terinzagelegging van het ontwerp alsnog een ruimtelijke onderbouwing voor zijn plannen ingediend. Als in die fase het verzoek nog was meegenomen in het plan hadden omwonenden zich hierover niet meer kunnen uitspreken. De raad stelt hieraan veel belang te hechten. De drempel voor het instellen van beroep ligt volgens de raad een stuk hoger dan de drempel voor het naar voren brengen van een zienswijze. Voor de door [appellant sub 4] gewenste ontwikkeling zou bovendien nog een overeenkomst moeten worden gesloten hetgeen niet meer tijdig voor de vaststelling van het plan mogelijk zou zijn geweest.

4.3.

De Afdeling is van oordeel dat de raad het verzoek van [appellant sub 4] om vormverandering van het bouwvlak op zijn perceel niet heeft hoeven mee nemen in de besluitvorming van het plan. Daartoe acht zij van belang dat [appellant sub 4] niet tijdig een ruimtelijke onderbouwing voor zijn verzoek heeft ingediend. De stukken die hij in september 2014 heeft overgelegd waren bovendien niet volledig. De raad heeft het plan daarom niet bij de uiteindelijke vaststelling van het plan hoeven meenemen. Zoals de raad heeft gesteld kan [appellant sub 4] in een afzonderlijke procedure zijn verzoek alsnog voldoende onderbouwen en door de raad laten beoordelen.

4.4.

Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

4.5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

5. Het beroep van [appellant sub 5]

5.1. [

appellant sub 5] exploiteert een varkenshouderij op het perceel [locatie 8], te Heukelom. In het huidige plan dat geldt voor zijn perceel is een bouwvlak van 1,6 hectare opgenomen. [appellant sub 5] wil een groter bouwvlak, zodat hij nieuwe stallen kan bouwen. Het hier bestreden plan voorziet hierin volgens hem ten onrechte niet. [appellant sub 5] voert daartoe aan dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" voor zijn perceel nog wel een groter bouwvlak van 2,36 hectare was opgenomen. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) heeft hierover destijds een reactieve aanwijzing gegeven, omdat een bouwvlak van een dergelijke omvang in strijd was met de destijds geldende Verordening ruimte 2011 van de provincie Noord-Brabant. Tegen deze reactieve aanwijzing is de raad in beroep gekomen, omdat hij er volgens [appellant sub 5] van overtuigd was dat het bouwvlak van 2,36 hectare diende te worden vastgesteld. Op 13 maart 2012 is door het college een ontheffing verleend en heeft zij de reactieve aanwijzing ingetrokken, zodat het grotere bouwvlak alsnog kon worden vastgesteld. In voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013 zijn de bouwvlakken van alle plandelen met agrarische bestemmingen vernietigd, omdat niet was voldaan aan artikel 19j van de Nbw 1998. De raad heeft volgens [appellant sub 5] nu om andere redenen het bouwvlak van 2,36 hectare niet opgenomen in het plan. De ontheffing is volgens hem ten onrechte niet gebruikt. [appellant sub 5] stelt dat hij, nu de raad hieraan steeds heeft meegewerkt, recht heeft op een bouwvlak van 2,36 hectare.

5.1.1.

De raad heeft toegelicht dat hij, mede naar aanleiding van de nieuwe Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant en nieuwe onderzoeken naar intensieve veehouderijen, een nieuw veehouderijbeleid wil vaststellen. In afwachting van dat beleid is besloten dat in het plan nu geen mogelijkheden worden opgenomen om een bouwvlak te vergroten tot een oppervlakte van meer dan 1,5 hectare. Dit betekent dat van de verleende ontheffing voor het perceel van [appellant sub 5] op dit moment geen gebruik wordt gemaakt. Het perceel van [appellant sub 5] is buiten de herziening gelaten, zodat voor hem het bouwvlak van 1,6 hectare uit het vorige plan geldt.

5.1.2.

De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de raad, gelet op de omstandigheden van dit geval, het perceel van [appellant sub 5] buiten de planherziening heeft kunnen laten en of de raad gebruik had moeten maken van de verleende ontheffing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1512, verplicht het verlenen van een ontheffing de raad niet tot het vaststellen van een bestemmingsplan waarbij van de ontheffing gebruik wordt gemaakt. Het verkrijgen van een ontheffing houdt in dat het verbod, waarvan de raad ontheffing heeft aangevraagd, in het specifieke geval waarvoor de ontheffing is aangevraagd niet geldt.

5.1.3.

In dit geval heeft het college op 13 maart 2012 op grond van artikel 9.6 van de Verordening ruimte 2011 een ontheffing verleend, waardoor voor het perceel van [appellant sub 5], in afwijking van artikel 9.3, eerste lid aanhef en onder d, een bouwvlak groter dan 1,5 hectare kon worden vastgesteld. Deze ontheffing is verleend omdat sprake was van een zogenoemde "lopende zaak"; daarbij gaat het om gevallen waarin voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking zal worden verleend aan de uitbreiding van een intensieve veehouderij. De raad wil in het hier bestreden plan geen gebruik maken van deze ontheffing en heeft het perceel van [appellant sub 5] buiten de planherziening gelaten. De raad verwijst ter motivering van zijn keuze naar de nieuwe Verordening ruimte 2014. Ook in deze verordening is opgenomen dat een bouwperceel van een veehouderij niet groter mag zijn dan 1,5 hectare. De Afdeling acht deze motivering van de raad om het perceel buiten de planherziening te laten en geen gebruik te maken van de ontheffing onvoldoende. De ontheffing is destijds immers juist verleend om, gelet op de gerechtvaardigde gewekte verwachtingen bij [appellant sub 5], te kunnen afwijken van deze norm. De enkele omstandigheid dat er een nieuwe verordening in werking is getreden op basis waarvan de raad een nieuw veehouderijbeleid wil ontwikkelen, acht de Afdeling in dit geval onvoldoende reden om het perceel van [appellant sub 5] buiten het plan te laten.

5.2.

In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het perceel [locatie 8], te Heukelom niet is opgenomen in het plan en geen gebruik is gemaakt van de voor het perceel verleende ontheffing, in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

5.3.

Dit betekent dat de raad voor het perceel [locatie 8], te Heukelom een nieuw besluit moet nemen. De raad dient daarbij de wensen van [appellant sub 5] om te komen tot vergroting van het bouwperceel te beoordelen met inachtneming van de verleende ontheffing. De Afdeling wijst erop dat dit niet zonder meer betekent dat [appellant sub 5] recht heeft op een bouwperceel van 2,36 hectare. Of zijn wensen kunnen worden gehonoreerd hangt af van een nadere beoordeling van een aantal aspecten. De raad dient zich er bij een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan immers van te vergewissen dat het in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en andere relevante regels. Met de verlening van de ontheffing zijn nog niet alle door de raad bij zijn beslissing te betrekken aspecten van de uitbreiding van de veehouderij ten volle beoordeeld.

5.4.

De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

6. Het beroep van [appellant sub 6]

6.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk is, nu hij geen zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingediend.

6.2.

Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 6] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

6.3.

Het beroep van [appellant sub 6] is niet-ontvankelijk.

6.4.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7. Het beroep van [appellant sub 7]

7.1. [

appellant sub 7] voert aan dat hij zijn opslag voor caravans op het perceel [locatie 9] te Moergestel wil uitbreiden. De bestemming "Wonen-2" die aan zijn perceel is toegekend maakt dit volgens hem ten onrechte niet mogelijk. [appellant sub 7] voert aan dat de motivering die de raad in beantwoording op de zienswijze op dit punt geeft onbegrijpelijk is.

7.1.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan "Buitengebied" een passende bestemming aan het perceel van [appellant sub 7] is toegekend. Deze is niet vernietigd in de uitspraak van 14 augustus 2013. Het perceel van [appellant sub 7] is daarom niet opgenomen in het plan. [appellant sub 7] heeft volgens de raad in het verleden al vaker een aanvraag voor uitbreiding van de opslag gedaan. In april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten om hier in principe medewerking aan te verlenen. Echter, omdat [appellant sub 7] zijn verzoek vervolgens niet ruimtelijk heeft onderbouwd, is zijn aanvraag niet verder in behandeling genomen. De raad stelt dat de uitbreiding van de caravanstalling ook niet past binnen het geldend beleidskader. [appellant sub 7] kan volgens de raad een afzonderlijk verzoek indienen, waarbij hij verwijst naar de toezegging die is gedaan in 2003.

7.1.2.

De raad heeft het perceel van [appellant sub 7] niet in de planherziening opgenomen. In het vorige plan "Buitengebied" is aan het perceel [locatie 9] de bestemming "Wonen -2" toegekend. Deze bestemming maakt het uitbreiden van de opslag voor caravans niet mogelijk. De bestemming die in het plan "Buitengebied" aan het perceel van [appellant sub 7] is toegekend ligt hier niet ter toetsing voor. Over deze bestemming heeft de Afdeling in de procedure over dat plan haar oordeel gegeven en de bestemming heeft in rechte stand gehouden. [appellant sub 7] heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd en hij heeft ook geen nieuw concreet voorstel gedaan waarin hij onderbouwt dat de raad thans de opslag van caravans op zijn perceel wel mogelijk zou kunnen en moeten maken. Gelet hierop heeft de raad het perceel van [appellant sub 7] buiten de planherziening kunnen laten.

Het betoog faalt.

7.2.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

7.3.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

8. De beroepen van BMF en andere en BLM

8.1.

Binnen het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen. Tevens liggen in de omgeving van het plangebied een aantal andere Natura 2000-gebieden. Niet in geschil is dat in deze gebieden reeds sprake is van een overbelaste situatie als gevolg van de huidige stikstofdepositie en dat gelet daarop niet is uitgesloten dat een verdere toename van de stikstofdepositie leidt tot significante negatieve effecten.

Ten behoeve van het plan is een plan-milieueffectrapport (hierna: plan-MER) opgesteld. Als onderdeel daarvan is een passende beoordeling gemaakt en is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden. Uit dit onderzoek volgt dat de maximale invulling van alle bouwmogelijkheden voor veehouderijen die het plan biedt zal leiden tot een grote toename van de stikstofdepositie in zowel Kampina & Oisterwijkse Vennen als in de andere gebieden in de omgeving van Oisterwijk. Indien alle grondgebonden en intensieve veehouderijen gebruik maken van de maximale ontwikkelingsruimte, zijn significante negatieve effecten niet uit te sluiten. Gezien de korte afstand tussen de bouwvlakken en de reeds overbelaste situaties binnen de Natura 2000-gebieden zal vrijwel iedere toename van ammoniakemissie tot een relevante toename van de stikstofdepositie leiden. In de toelichting bij het plan staat dat gelet op de uitkomsten van dit onderzoek een emissie-standstill in het plan is opgenomen. De emissie-standstill borgt volgens de toelichting dat het plan geen significante effecten veroorzaakt en geeft agrariërs toch enige uitbreidingsruimte. Door de toepassing van emissie-arme staltechnieken bij bestaande bedrijven is het namelijk veelal mogelijk om een vee-uitbreiding te realiseren zonder dat de ammoniakemissie op bedrijfsniveau toeneemt.

8.2.

In het plan zijn twee agrarische bestemmingen met bouwmogelijkheden toegekend, te weten "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1". In artikel 3, lid 3.4 onder o en artikel 4, lid 4.4 onder n van de planregels is opgenomen dat een wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen binnen deze bestemmingen niet is toegestaan, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie. In artikel 1.19 van de planregels is gedefinieerd wat onder bestaande ammoniakemissie moet worden verstaan. In artikel 3, lid 3.5.6 en artikel 4, lid 4.5.6 van de planregels is opgenomen dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van voormelde bepalingen en een toename van ammoniakemissie als gevolg van wijziging van aanwezige dieraantallen, diersoorten en/of stalsystemen kan toestaan als er geen afbreuk wordt gedaan aan bestaande natuurwaarden.

8.3.

BMF en andere en BLM vrezen dat de het plan zal leiden tot significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. De raad heeft volgens hen onvoldoende maatregelen getroffen om deze gebieden te beschermen.

8.4.

BLM voert aan dat met de emissie stand-still die de raad in het plan heeft opgenomen de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden, zoals bedoeld in richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn), niet zullen worden behaald. Het plan biedt agrarische bedrijven immers de mogelijkheid om door middel van het toepassen van emissiebeperkende maatregelen meer dieren te gaan houden. De stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden zal gelet hierop niet afnemen en de overbelaste situatie wordt met dit plan dan ook niet aangepakt. In het plan moet volgens BLM een dierstand-still worden opgenomen om ervoor te zorgen dat de stikstofdepositie in het gebied afneemt.

8.4.1.

De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheid dat reeds sprake is van een overbelaste situatie als gevolg van de huidige stikstofdepositie, niet betekent dat, anders dan BLM veronderstelt, het plan op zichzelf moet bijdragen aan een afname van de stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden. Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereist voor de vaststelling van een plan immers slechts dat dit de natuurlijke kenmerken van een gebied niet aantast. Voor zover rechtstreeks beroep op artikel 6, eerste lid, kan worden gedaan en uit deze bepaling volgt dat door het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen moeten worden getroffen, overweegt de Afdeling dat uit deze bepaling niet volgt dat het bevoegd gezag deze maatregelen in een plan dient te treffen.

Het betoog faalt.

8.5.

BMF en andere en BLM voeren aan dat de toename van het aantal dieren dat het plan mogelijk maakt zal leiden tot meer mest en vervoer van mest, tot meer aan- en afvoer van vee en veevoer en bij bepaalde vormen van bedrijven ook tot meer beweiding. Dit heeft volgens hen als gevolg dat de stikstofdepositie in het gebied toeneemt, hetgeen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 leidt tot significante gevolgen, zoals verzuring en vermesting, voor de Natura 2000-gebieden. Daarnaast kan de groei van de veestapel leiden tot meer fijnstof, ziektedruk, zoönosen en geuroverlast.

8.5.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat een toename van het aantal dieren alleen mogelijk is indien emissiebeperkende maatregelen worden getroffen en de stallen worden uitgebreid. Gelet op de huisvestingseisen die voor intensieve veehouderijen gelden, is een grote toename van dieraantallen in de bestaande veestallen niet erg aannemelijk en zullen de gevolgen dus zeer beperkt zijn.

8.5.2.

Uit artikel 3, lid 3.4 onder o en artikel 4, lid 4.4 onder n van de planregels volgt dat een wijziging van het aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of stalsystemen alleen is toegestaan onder de voorwaarde dat dit niet gepaard gaat met een toename van de bestaande ammoniakemissie. De bestaande ammoniakemissie is in artikel 1.19 van de planregels gedefinieerd als het bestaande aantal dierplaatsen voor de bestaande diersoorten, vermenigvuldigd met de emissiefactoren van het bestaande stalsysteem. Voor de vaststelling of de bestaande ammoniakemissie toeneemt door een uitbreiding van het aantal dieren zijn de effecten van de dieren buiten de stal dus niet bepalend. Niet in geschil is dat door het gebruik van andere stalsystemen de ammoniakemissie vanuit de stallen kan afnemen en het plan de mogelijkheid biedt andere stallen te bouwen waardoor het houden van meer dieren mogelijk wordt. De raad heeft geen onderzoek gedaan naar de effecten van meer dieren buiten de stal. Gelet daarop acht de Afdeling niet uitgesloten dat het plan zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten gevolge van het houden van dieren buiten de stallen. De enkele stelling van de raad dat het niet aannemelijk is dat er veel dieren bijkomen en de effecten dus beperkt zullen zijn, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel, gelet op de aanwezige overbelaste situatie en het gegeven dat ook een geringe toename van ammoniakemissie al kan leiden tot een relevante toename van stikstofdepositie. Gelet op het voorgaande is in het plan onvoldoende gewaarborgd dat de voorziene ontwikkelingsmogelijkheden niet zullen leiden tot een toename van de stikstofdepositie, zodat de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied niet is uitgesloten. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998.

Het betoog slaagt.

8.6.

BMF en andere en BLM voeren aan dat afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5.6 en artikel 4, lid 4.5.6 rechtsonzeker is. Niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder het begrip bestaande natuurwaarden en hoe zal worden beoordeeld of een toename van de ammoniakemissie hieraan afbreuk doet. De beoordeling van de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden wordt op deze manier bovendien ten onrechte doorgeschoven naar de fase van de aanvraag van een omgevingsvergunning.

8.6.1.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1709, dient het onderzoek naar de gevolgen voor een Natura 2000-gebied ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 verricht te worden bij de voorbereiding van het plan. Artikel 19j van de Nbw 1998 verplicht de raad een passende beoordeling te maken in geval significante negatieve gevolgen niet bij voorbaat kunnen worden uitgesloten. Het plan kan in beginsel alleen worden vastgesteld indien en nadat op grond van de uitkomst van een verrichte passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van die gebieden.

De planregel in artikel 3, lid 3.5.6 en artikel 4, lid 4.5.6 strekt er toe dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor bouwen moet beoordelen of een mogelijke toename van ammoniakemmissie afbreuk doet aan bestaande natuurwaarden. Een dergelijke regeling ontslaat, anders dan de raad kennelijk veronderstelt, de raad niet van de verplichting om voorafgaand aan de vaststelling van het plan te beoordelen of het gebruik van genoemde de afwijkingsbevoegdheid de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden kan aantasten. Nu de beoordeling of het gebruik van die bevoegdheid de natuurlijke kenmerken van de nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden kan aantasten niet voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998.

Voorts overweegt de Afdeling dat niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder het begrip bestaande natuurwaarden in voormelde artikelen. Gelet daarop zijn deze tevens in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

8.7.

Volgens BMF en andere ontbreekt in het plan ten onrechte een regeling voor de wijze waarop het bestaande aantal dierplaatsen, de bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen worden geregistreerd, zodat de controleerbaarheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het plan op losse schroeven staat.

8.7.1.

In artikel 1.19 van de planregels is vastgelegd dat onder de bestaande ammoniakemissie moet worden verstaan het bestaande aantal dierplaatsen voor de bestaande diersoorten vermenigvuldigd met de emissiefactoren van het bestaande stalsysteem. Als peilmoment geldt daarbij het moment van de vaststelling van het plan. In de toelichting staat voorts dat aan de hand van milieuvergunningen, meldingen en vergunningen voor bouwen in een concrete situatie kan worden bepaald wat de bestaande legale situatie is. De bestaande situatie is hetgeen vergund is en ook daadwerkelijk gerealiseerd ten tijde van de vaststelling van het plan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat er 1 keer per jaar wordt gecontroleerd of de vergunde situatie overeenkomt met de feitelijke situatie. Bij leegstand wordt de milieuvergunning ingetrokken.

De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid op deze wijze heeft kunnen bepalen wat de bestaande situatie ten tijde van de vaststelling van het plan was en geen apart registratiesysteem heeft hoeven vast te stellen.

Het betoog faalt.

8.8.

BMF en andere voeren aan dat de effecten van de teeltondersteunende voorzieningen die het plan mogelijk maakt voor de waterkwantiteit- en kwaliteit op de Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn onderzocht. De cumulatieve effecten zijn niet bekeken. In de plan-MER is voorts niet onderbouwd waarom is gekeken naar de effecten in een zone van 500 m. Uit de kaarten van Poederoyen blijkt dat het gebied ten zuiden van het Natura 2000-gebied een belangrijk inzijgingsgebied voor water is. De omstandigheid dat een wijziging ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen niet is toegestaan binnen een afstand van 500 m van de grens van een Natura 2000-gebied betekent volgens BMF en anderen niet dat er geen effecten op die gebieden kunnen zijn.

8.8.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat in de provinciale verordening de Natte Natuurparels zijn benoemd en de 500 m brede beschermingszones zijn begrensd. In de plan-MER staat dat de afstand tussen het infiltratie- en kwelgebied relatief kort is, zodat buiten de afstand van 500 m significante effecten zijn uitgesloten. In de aanvulling op de plan-MER is gemotiveerd dat gezien de ligging van de infiltratie- intermediair en kwelgebieden en het feit dat het gaat om lokale kwelstromen, de afstand van 500 m genoeg is om negatieve gevolgen voor de waterhuishouding te kunnen uitsluiten. Deze zones zijn opgenomen met de dubbelbestemming "Waarde - Natuur - Attentiegebied". In de planregels is bepaald dat teeltondersteunende voorzieningen niet zijn toegestaan binnen die bestemming. Verder wordt verwezen naar de begrenzing van de Natura 2000-gebieden op het moment van toepassing van de bevoegdheid, zodat aan de actuele begrenzing wordt getoetst.

8.8.2.

De Afdeling is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad er niet vanuit heeft mogen gaan dat 500 m genoeg is om negatieve gevolgen voor de waterhuishouding te kunnen uitsluiten. De enkele stelling van BMF en andere dat het gebied ten zuiden van het Natura 2000-gebied een belangrijk inzijgingsgebied is voor water is onvoldoende om aan de uitkomsten van de plan-MER te twijfelen. BMF en andere hebben geen tegenonderzoek overgelegd waaruit blijkt dat 500 m onvoldoende is.

Het betoog faalt.

8.9.

BMF en andere voeren aan dat het plan voor het perceel Zandstraat 16a te Moergestel ten onrechte teeltondersteunende boogkassen toestaat. In de vrijstelling waarnaar de raad verwijst staat volgens BMF en andere niet dat deze is verleend voor kassen. Door de zeer korte afstand van het perceel tot de natura 2000-gebieden zijn significante gevolgen op de daarin voorkomende natuurwaarden als gevolg van de kassen niet uit te sluiten.

8.9.1.

De raad stelt dat voor het perceel op 20 januari 2004 een vrijstelling is verleend en daarmee ook kassen zijn toegestaan. Deze rechten worden in dit plan, in navolging van voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013, gerespecteerd. In het plan zijn alleen tunnelkassen toegestaan, hetgeen volgt uit de planregel dat een kas maximaal 3 m hoog mag zijn.

8.9.2.

De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 14 augustus 2013 ten aanzien van het perceel Zandstraat 16a overwogen dat nu door de raad niet is nagegaan of de vrijstelling mede betrekking had op (tunnel)kassen en zo ja, voor welke oppervlakte, gelet hierop niet is uitgesloten dat de aanwezige tunnelkassen legaal zijn maar niet als zodanig zijn bestemd en het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

De raad stelt zich terecht op het standpunt dat uit de toelichting bij het besluit waarin de vrijstelling is verleend en het besluit zelf volgt dat een vrijstelling is verleend voor een plantenkwekerij met de daarbij behorende tunnelkassen. Gelet hierop zijn de aanwezige tunnelkassen legaal op het perceel aanwezig. De raad heeft deze in het plan in redelijkheid als zodanig bestemd.

Het betoog faalt.

8.10.

BMF en andere voeren aan dat op het perceel Donkhorst 8 een uitbreiding van een veehouderij tot 1,5 hectare gepland staat. Een benutting van het hele bouwvlak is gelet op de uitkomsten van de plan-MER echter niet mogelijk. De uitbreiding zal volgens BMF en andere leiden tot significante effecten op de Natura 2000-gebieden. Derhalve is ten onrechte het bouwvlak aangepast.

8.10.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat het plan-MER niet geschikt is om voor een specifieke situatie op detailniveau aan te geven of een ontwikkeling uitvoerbaar is in het kader van de Nbw 1998. De aangeleverde informatie over stikstof specifiek voor het perceel zoals opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing biedt die mogelijkheid wel en op basis van die informatie is het bouwvlak aangepast.

8.10.2.

In de ruimtelijke onderbouwing voor het perceel Donkhorst 8 staat dat geen negatieve effecten zijn te verwachten op de Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijzijnde gebied is gelegen op 3 km en er is geen sprake van een verandering in de ammoniakemissie vanuit het bedrijf. Dit is berekend ten tijde van de aanvraag van de Nbw-vergunning. In de ruimtelijke onderbouwing die aan de aanvraag ten grondslag is gelegd is, door middel van externe saldering met enkele andere agrarische bedrijven berekend dat 192 melkkoeien en 30 stuks jongvee geen toename van de ammoniakdepositie veroorzaken. Daarnaast zijn geen negatieve effecten te verwachten voor de volgende aspecten: oppervlakteverlies, versnippering, verstoring door mechanische effecten, of verandering van soortensamenstelling.

8.10.3.

Gelet op de gegevens zoals die staan in voormelde ruimtelijke onderbouwing heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van het perceel Donkhorst 8 niet zal leiden tot significante effecten op de Natura 2000-gebieden. BMF heeft niet nader onderbouwd waarom de berekening in de ruimtelijke onderbouwing waaruit dit volgt niet juist zou zijn. Gelet op het voorgaande heeft de raad het bouwvlak op het perceel in redelijkheid kunnen aanpassen.

Het betoog faalt.

8.11.

BMF en andere voeren aan dat voor het perceel [locatie 2] geen omgevingsvergunning had kunnen worden verleend nu het vorige plan door de Afdeling is vernietigd. Daarom moet het in het plan opgenomen bouwvlak worden vernietigd.

8.11.1.

De omgevingsvergunning voor milieu en bouwen die is verleend voor het perceel [locatie 2] ligt hier niet ter beoordeling voor. Dat een bestaand legaal bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig dient te worden bestemd, geldt ook voor een bouwwerk dat weliswaar nog niet is opgericht, maar wel onherroepelijk is vergund. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Gelet daarop heeft de raad terecht het bouwvlak in het plan opgenomen.

Het betoog faalt.

8.12.

BMF en andere voeren aan dat er ten onrechte geen definitie van het begrip grondgebonden veehouderij is opgenomen in het plan omdat dit kan leiden tot verschillende interpretaties over de grondgebondenheid van een veehouderij.

8.12.1.

Voor zover in de planregels wordt gesproken over een grondgebonden veehouderij wordt steeds verwezen naar de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BVZ) en nadere regels, die op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld. In artikel 5 van de BZV en andere regels is bepaald dat een veehouderij grondgebonden is indien het op de maatlat P-lokaal van de BZV tenminste 75 punten scoort bij % P-aanwending mest lokaal t.o.v. P mest totaal op het onderdeel "op grond in eigen gebruik binnen een straal van 15 km van de productielocatie". De Afdeling is van oordeel dat op deze wijze is aangegeven wat met grondgebondenheid wordt bedoeld, zodat de raad geen nadere definitie in het plan heeft hoeven opnemen.

Het betoog faalt.

8.13.

BMF en andere voeren aan dat in de artikelen 3, lid 3.5.5. onder j en 4, lid 4.5.5, onder j, van de planregels ten onrechte nieuw gebruik van bebouwing kleiner dan 100 m2 voor de uitoefening van veehouderijen, waaronder huisvesting van vee, zonder toepassing van de BZV en nadere regels wordt toegestaan.

8.13.1.

Zoals de raad terecht heeft gesteld is in artikel 3, lid 2, van de BZV en nadere regels bepaald dat deze nadere regels buiten toepassing kunnen blijven bij het oprichten van bebouwing van ten hoogste 100 m2. De raad heeft deze uitzondering in redelijkheid in de planregels kunnen overnemen. Het betoog faalt.

8.14.

In hetgeen BMF en andere en BLM hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.4 onder o en artikel 4, lid 4.4 onder n, van de planregels is genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Voorts is het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.5.6 en artikel 4, lid 4.5.6 van de planregels, genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 en de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre deels dient te worden vernietigd.

De Afdeling zal artikel 3, lid 3.5.6 en artikel 4, lid 4.5.6 van de planregels in hun geheel vernietigen. Indien de Afdeling artikel 3, lid 3.4 onder o, en artikel 4, lid 4.4 onder n, van de planregels in hun geheel zou vernietigen, zou dit tot gevolg hebben dat in het plan niet langer een verbod is opgenomen om het aantal bestaande dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of stalsystemen te wijzigen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet uitgesloten dat dit significante gevolgen kan hebben voor de Natura 2000-gebieden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om van artikel 3, lid 3.4, onder o, en artikel 4, lid 4.4, onder n, van de planregels alleen de zinsnede "met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie" te vernietigen. Dit betekent dat het op basis van dit plan niet is toegestaan het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen te wijzigen. Indien de raad daartoe de mogelijkheid wil bieden zal hij een daartoe strekkend nieuw plan moeten vaststellen, waarbij de mogelijke effecten daarvan worden onderzocht. Het is primair aan de raad daartoe al dan niet over te gaan. Daarom zal de Afdeling de raad niet opdragen een nieuw besluit te nemen voor de hierna onder III, onder b en c, genoemde onderdelen.

8.15.

De raad dient ten aanzien van het beroep van BMF en andere en BLM op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], de stichting Brabantse Milieufederatie en andere en de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oisterwijk van 16 april 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening", voor zover:

a. daarbij het perceel [locatie 8], te Heukelom niet is opgenomen in het bestemmingsplan en geen gebruik is gemaakt van de voor het perceel verleende ontheffing;

b. dit ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.5.6 en artikel 4, lid 4.5.6, van de planregels;

c. dit ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.4 onder o en artikel 4, lid 4.4 onder n van de planregels, voor zover het betreft de zinssnede "met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie";

IV. draagt de raad van de gemeente Oisterwijk op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen voor het onderdeel genoemd onder III, onder a, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. draagt de raad van de gemeente Oisterwijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Oisterwijk tot vergoeding van:

a. bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij de stichting Brabantse Milieufederatie en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 64,80 (zegge: vierenzestig euro en tachtig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

c. bij de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 5];

b. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor de stichting Brabantse Milieufederatie en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Brock

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016

603.

BIJLAGE

* Bij het beroep van [appellante sub 1]

Verordening ruimte 2014

Artikel 7.7

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat:

a. nieuwbouw van een bedrijfs- of burgerwoning en van solitaire recreatiewoningen is uitgesloten;

(…)

2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;

b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezig, doch afgestoten bedrijfswoning.

(…)

Planregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1

Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van (vollegronds)teeltbedrijven, en - buiten bouwvlakken - niet - niet-intensieve veehouderij en paardenhouderij;

(…)

o. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - huisvesting werknemers" de huisvesting van personen die werkzaam zijn op het betreffende bouwvlak:

(…)

3.2

Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

(…)

b. tenzij anders is aangegeven, is per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan met dien verstande dat binnen een bouwvlak reeds aanwezige woning als bedrijfswoning wordt aangemerkt.

(…)

* Bij het beroep van [appellant sub 2]

Verordening ruimte 2014

Artikel 7.7

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat:

a. nieuwbouw van een bedrijfs- of burgerwoning en van solitaire recreatiewoningen is uitgesloten;

(…)

2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;

b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezig, doch afgestoten bedrijfswoning.

(…)

Artikel 36.7

1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

(…)

Planregels

Artikel 3 Agrarisch

3.2

Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

(…)

b. tenzij anders is aangegeven, is per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan met dien verstande dat binnen een bouwvlak reeds aanwezige woning als bedrijfswoning wordt aangemerkt.

(…)

* Bij het beroep van [appellant sub 3]

Planregels

Artikel 3 Agrarisch

3.5.3

Afwijking ten behoeve van kleinschalig kamperen

Voor de gronden in tabel 3.1, in de rij ‘kleinschalig kamperen’, met een O aangegeven kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan ten behoeve van het toestaan van kleinschalig kamperen op en in aansluiting op een agrarisch bouwvlak, met inachtneming van het volgende:

a. afwijking wordt uitsluitend verleend voor ten hoogste 15 seizoensgebonden standplaatsen en uitsluitend gedurende de periode dat sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf op het (aansluitende) bouwvlak, met dien verstaande dat door de toepassing van 3.5.3, 3.5.4, 4.5.3 en/of 4.5.4 de gezamenlijke toename van standplaatsen ten opzichte van de bestaande standplaatsen (bijlage 5) in het gehele plangebied, gedurende de plantermijn, niet meer dan 100 standplaatsen mag bedragen;

b. ten behoeve van sanitair en ondersteunende voorzieningen ten behoeve van kleinschalig kamperen mag ten hoogste 200 m2 van de bestaande bebouwing worden gebruikt, al dan niet gecombineerd met inpandige bouwactiviteiten;

c. het kleinschalig kamperen dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;

d. de afstand tussen de minicamping en de meest nabij gelegen woning van derden bedraagt ten minste 50 m;

e. afwijking leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

f. medewerking wordt slechts verleend indien tevens is veilig gesteld en vastgelegd dat voldaan wordt aan de Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

g. de wegcapaciteit, wegconstructie en verkeersveiligheid worden niet negatief beïnvloed;

h. er wordt op eigen terrein voorzien in voldoende parkeergelegenheid, waarbij geldt dat het aantal parkeerplaatsen ten minste 110% van het aantal standplaatsen bedraagt;

i. bij een combinatie van nevenfuncties mag de bestaande bebouwing ten behoeve van de nevenfuncties worden benut tot de totaal opgetelde maximum oppervlakte van de betreffende nevenfuncties, aangegeven in tabel 3.1, tot een maximum van 500 m², met dien verstande dat bij een combinatie van opslag en stalling van niet-agrarische producten, goederen en werktuigen met andere nevenfuncties, ten hoogste 1.000 m² van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nevenfuncties mag worden benut.

3.5.4.

Afwijking ten behoeve van uitbreiding kleinschalig kamperen

Voor de gronden met de aanduiding 'wetgevingszone - ontheffingsgebied 6' die in tabel 3.1, in de rij 'kleinschalig kamperen', met een O zijn aangegeven kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan ten behoeve van de uitbreiding van kleinschalig kamperen op en/of in aansluiting op een agrarisch bouwvlak met inachtneming van het volgende:

a. per bouwvlak zijn ten hoogste 25 seizoensgebonden standplaatsen toegestaan en afwijking wordt uitsluitend verleend gedurende de periode dat sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf op het (aansluitende) bouwvlak, met dien verstande dat door de toepassing van 3.5.3, 3.5.4, 4.5.3 en/of 4.5.4 de gezamenlijke toename van standplaatsen ten opzichte van de bestaande standplaatsen (bijlage 5) in het gehele plangebied, gedurende de plantermijn, niet meer dan 100 standplaatsen mag bedragen;

b. ten behoeve van sanitair en ondersteunende voorzieningen ten behoeve van het kleinschalig kamperen mag ten hoogste 200 m² van de bestaande bebouwing worden gebruikt, al dan niet gecombineerd met inpandige bouwactiviteiten;

c. nieuwbouw ten behoeve van het kleinschalig kamperen tot maximaal 100 m² is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en indien de bestaande bebouwing niet geschikt is;

d. het kleinschalig kamperen dient milieuhygiënische inpasbaar te zijn;

e. de afstand tussen de minicamping en de meest nabij gelegen woning van derden bedraagt ten minste 50 m;

f. afwijking leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

g. medewerking wordt slechts verleend indien tevens is veilig gesteld en vastgelegd dat voldaan wordt aan de Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

h. de wegcapaciteit, wegconstructie en verkeersveiligheid worden niet negatief beïnvloed;

i. er wordt op eigen terrein voorzien in voldoende parkeergelegenheid, waarbij geldt dat het aantal parkeerplaatsen ten minste 110% van het aantal standplaatsen bedraagt;

j. bij een combinatie van nevenfuncties mag de bestaande bebouwing ten behoeve van de nevenfuncties worden benut tot de totaal opgetelde maximum oppervlakte van de betreffende nevenfuncties, aangegeven in tabel 3.1, tot een maximum van 500 m², met dien verstande dat bij een combinatie van opslag en stalling van niet-agrarische producten, goederen en werktuigen met andere nevenfuncties, ten hoogste 1.000 m² van de bestaande bebouwing ten behoeve van de nevenfuncties mag worden benut.

Artikel 21 Wonen - 1

21.1

Bestemmingsomschrijving

De voor Wonen - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

f. de uitoefening van nevenfuncties, ondergeschikt aan het wonen met inachtneming van lid 21.3 en 21.4;

(…)

21.3

Specifieke gebruiksregels

(…)

h. met betrekking tot de toegestane nevenfuncties, zoals genoemd in 21.1 onder e - g, is tabel 21.1 van toepassing, met dien verstande dat:

1. uitsluitend de genoemde nevenfuncties zijn toegestaan waarbij uitsluitend de bestaande bebouwing -al dan niet met inpandige bouwactiviteiten - benut mag worden tot de omvang per bouwperceel zoals vermeld in tabel 21.1;

2. op de gronden met de aanduiding 'erf' zijn geen nevenfuncties toegestaan met uitzondering van hobbymatige paardrijactiviteiten en hobbymatig houden van vee;

3. nevenfuncties aangeduid met een + op de betreffende gronden rechtstreeks zijn toegestaan;

4. voor nevenfuncties aangeduid met een O het bepaalde in lid 21.4.2 van toepassing is;

5. nevenfuncties aangeduid met een - op de betreffende gronden niet zijn toegestaan;

6. bij een combinatie van nevenfuncties mag de bestaande bebouwing ten behoeve van de nevenfuncties worden benut tot de totaal opgetelde maximum oppervlakte van de betreffende nevenfuncties aangegeven in tabel 21.1, tot een maximum van 100 m² per bouwperceel;

21.4.2

Afwijking ten behoeve van nevenfuncties

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan ten behoeve van het gebruik van gronden voor de in tabel 21.1 voor de betreffende gronden met een O aangegeven nevenfuncties met inachtneming van het volgende:

a. de bestaande bebouwing - al dan niet met inpandige bouwactiviteiten - mag worden benut tot de omvang per bouwperceel zoals vermeld in tabel 21.1 waarbij de overtollige bebouwing dient te worden gesloopt;

b. de nevenfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;

c. afwijking leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

d. de wegcapaciteit, wegconstructie en verkeersveiligheid worden niet negatief beïnvloed;

e. medewerking wordt slechts verleend indien tevens is veilig gesteld en vastgelegd dat voldaan wordt aan de Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag; zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

f. zorg wordt gedragen voor ruimtelijke kwaliteitswinst in de vorm van landschaps- of natuurontwikkeling of het verbeteren van de inrichting van het erf ;

g. zorg wordt gedragen voor het behoud van het landhuis, monument of het cultuurhistorische waardevolle gebouw zoals vermeld in bijlage 4 behorende bij de regels;

h. op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid;

i. de opslag van goederen, anders dan in gebouwen is niet toegestaan;

j. bij een combinatie van nevenfuncties mag de bestaande bebouwing ten behoeve van de nevenfuncties worden benut tot de totaal opgetelde maximum oppervlakte van de betreffende nevenfuncties, aangegeven in de tabel, tot een maximum van 500 m².

k. afwijking wordt slechts verleend indien een privaatrechtelijke overeenkomst wordt gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteitswinst .

* Bij het beroep van [appellant sub 5]

Verordening ruimte 2011

Artikel 9.3.

Een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepaalt dat:

(…)

d. bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5

hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden

op een duurzame locatie;

Verordening ruimte 2014

Artikel 6.3.

Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

(…)

b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt.

Artikel 7.3.

7.3

Veehouderijen

Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding

van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

(…)

b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt.

* Bij het beroep van BMF en andere en BLM

Habitatrichtlijn

Artikel 6

1. De Lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

(…)

3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

Natuurbeschermingswet 1998

Artikel 19j

1. Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

2. Voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

4. De passende beoordeling van deze plannen maakt deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.

5. De verplichting tot het maken van een passende beoordeling bij de voorbereiding van een plan als bedoeld in het tweede lid geldt niet in gevallen waarin het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt, voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van dat plan.

6. Het eerste tot en met derde lid en het vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op projectbesluiten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ruimtelijke ordening.

Planregels

Artikel 1 Begrippen

1.19

bestaande ammoniakemissie

Bestaande aantal dierplaatsen voor de bestaande diersoorten, vermenigvuldigd met de emissiefactoren van het bestaande stalsysteem, waarbij geldt:

a. bestaand stalsysteem: het stalsysteem ten tijde van de vaststelling van het plan;

b. bestaand aantal dierplaatsen: het aantal legaal gerealiseerde dierplaatsen zoals aanwezig ten tijde van de vaststelling van het plan;

c. bestaande diersoorten: de diersoorten waarvoor de legaal gerealiseerde dierplaatsen zoals aanwezig ten tijde van de vaststelling van het plan zijn gebouwd.

Artikel 3 Agrarisch

3.1

Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven (vollegronds)teeltbedrijven, en - buiten bouwvlakken - niet-intensieve veehouderij en paardenhouderij;

(…)

3.2

Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

3.2.1

Binnen het bouwvlak

a. binnen bouwvlakken mogen worden gebouwd:

1. gebouwen, kassen, teeltondersteunende voorzieningen en voorzieningen voor opslag - voor zover de opslagvoorziening is aan te merken als bouwwerk, geen gebouw zijnde, met dien verstande dat op de gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - geen gebouwen' geen gebouwen zijn toegestaan;

2. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

b. tenzij anders is aangegeven, is per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan met dien verstande dat binnen een bouwvlak reeds aanwezige woning als bedrijfswoning wordt aangemerkt;

c. de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of de inhoud van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, bedragen ten hoogste:

1) onder bedrijfsbebouwing ten behoeve van de (intensieve) veehouderij wordt verstaan: gebouwen in gebruik voor de huisvesting van vee (niet zijnde hobbyvee);

gebouwen in gebruik ten behoeve van de uitoefening van de (intensieve) veehouderij in de brede zin (zoals bijvoorbeeld een machineberging waarin de machines die gebruikt worden ten behoeve van de veeteelt zijn of worden gestald); bouwwerken voor de opslag van mest.

d. de goothoogte van bedrijfswoningen mag worden overschreden door dakkapellen, indien:

1. de afstand tot de dakvoet, de nok en de zijkanten van het dakvlak ten minste 0,5 m bedraagt;

2. de bouwhoogte van de dakkapel, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, ten hoogste 1,5 m bedraagt;

3. de breedte van dakkapellen aan de voor- of zijkant van het hoofdgebouw ten hoogste 50% van het dakvlak bedraagt;

4. de breedte van dakkapellen aan de achterkant van het hoofdgebouw ten hoogste 70% van het dakvlak bedraagt;

e. de afstand van gebouwen en/of voorzieningen voor opslag - voor zover aan te merken als bouwwerk, geen gebouw zijnde - tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 5 m;

f. de afstand van kassen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 3 m;

g. de gezamenlijke oppervlakte aan kassen, permanente tunnels of boogkassen op de gronden zonder de aanduiding 'glastuinbouw' bedraagt ten hoogste 1.000 m² per bouwvlak;

h. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen' zijn uitsluitend terreinafscheidingen, en permanente teeltondersteunende voorzieningen, bijbehorende verharde paden, en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, waterbergingen en natuurlijke waterfilters toegestaan , met uitzondering van kassen, permanente tunnels en boogkassen , toegestaan ; op de gronden tevens aangeduid als 'kas' zijn kassen toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 4 m;

i. de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen en overkappingen ten behoeve van de neventak intensieve veehouderij op de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' bedraagt ten hoogste 1.000 m² per bouwvlak;

j. met dien verstande dat voor de bijbehorende aangebouwde overkappingen bij bedrijfswoningen de volgende regels gelden:

1. de diepte van overkappingen aan de voor- en zijgevel mag ten hoogste 2 m bedragen;

2. de diepte van overkappingen aan de achtergevel mag ten hoogste 4 m bedragen;

k. de gezamenlijke oppervlakte aan kassen op de gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 16' bedraagt ten hoogste 3 ha.

3.2.2

Buiten het bouwvlak

a. buiten bouwvlakken zijn uitsluitend toegestaan:

1. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van overkappingen en voorzieningen voor opslag met inachtname van het bepaalde onder 3;

3. sleufsilo's ten behoeve van de opslag van ruwvoer in aansluiting op een bouwvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij';

ten behoeve van een bedrijf dat vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;

en waar binnen het bouwvlak geen ruimte meer aanwezig is voor sleufsilo's;

en tot een omvang zoals bepaald in lid 3.4 onder l;

waarbij de bouwhoogte van sleufsilo's buiten het bouwvlak niet meer dan 2,5 m mag bedragen;

4. hobbymatig gebruikte paardenbakken, waarbij de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 2 m mag bedragen en waarbij sprake moet zijn van landschappelijke inpassing;

b. in afwijking van het bepaalde onder a zijn op de gronden met de aanduiding 'windturbine' toegestaan:

1. één windturbine met een bouwhoogte van maximaal 150 m;

2. bijbehorende bebouwing met een bouwhoogte van maximaal 6 m;

c. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt ten hoogste 2 m met dien verstande dat de bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevellijn ten hoogste 1 m mag bedragen tenzij het een transparante erf- of terreinafscheiding met een maximale bouwhoogte van 2 m betreft;

d. de bouwhoogte van schutspalen op de gronden met de aanduiding 'verenigingsleven' bedraagt ten hoogste 13 m;

e. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 6 m.

3.3

Afwijken van de bouwregels

3.3.2

Afwijking vergroting bedrijfsbebouwing veehouderij

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder c voor de uitbreiding van bebouwing voor de uitoefening van niet -intensieve veehouderij of intensieve veehouderij, met inachtneming van het volgende:

a. medewerking wordt slechts verleend voor de gronden met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' en uitsluitend voor de ter plaatse toegelaten vormen van veehouderij;

b. medewerking wordt slechts verleend indien voldaan wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

c. de ontwikkeling is vanuit een goede leefomgeving inpasbaar in de omgeving;

d. afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

e. het bepaalde in lid 3.2.1 onder i blijft van toepassing voor de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij';

f. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de kans op geurhinder, waarbij uitsluitend de achtergrondbelasting wordt beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 % , tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

g. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

h. medewerking wordt slechts verleend indien een zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omwonenden, voorafgaand aan de definitieve planvorming en gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling, en waarvan een schriftelijk verslag beschikbaar is;

i. op de gronden met de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij 1' wordt medewerking slechts verleend indien - met behulp van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag - is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is;

j. het bepaalde in lid b en i is niet van toepassing op uitbreidingen kleiner dan 100 m2;

k. medewerking wordt niet verleend voor gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3', 'specifieke bouwaanduiding - 4' of 'specifieke bouwaanduiding - 15'.

3.4

specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden de volgende regels:

(…)

o. Het wijzigen van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen is niet toegestaan, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie.

(…)

p. het in gebruik nemen van gebouwen - niet in gebruik voor de huisvesting van vee of de opslag en stalling ten behoeve van de veehouderij - bij gemengde bedrijven met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' voor de uitoefening van een niet -intensieve veehouderij of intensieve veehouderij is niet toegestaan;

q. het in gebruik nemen van gebouwen - in gebruik voor de veehouderij (stalling, opslag) maar niet voor de huisvesting van vee - op de gronden met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' voor het huisvesten van de betreffende diersoorten is niet toegestaan.

3.5

Afwijken van de gebruiksregels

3.5.5

Afwijking gebruik bedrijfsbebouwing veehouderij

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4 onder p en/of q voor het gebruik van bebouwing voor de uitoefening van niet -intensieve veehouderij of intensieve veehouderij (waaronder huisvesting van de betreffende diersoorten) met inachtneming van het volgende:

a. medewerking wordt slechts verleend voor de gronden met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' en uitsluitend voor de ter plaatse toegelaten vormen van veehouderij;

b. medewerking wordt slechts verleend indien voldaan wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

c. de ontwikkeling is vanuit een goede leefomgeving inpasbaar in de omgeving;

d. het bepaalde in lid 3.2.1 onder i blijft van toepassing voor de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij';

e. afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

f. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de kans op geurhinder, waarbij uitsluitend de achtergrondbelasting wordt beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 % , tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

g. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3 ;

h. medewerking wordt slechts verleend indien een zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omwonenden, voorafgaand aan de definitieve planvorming en gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling, en waarvan een schriftelijk verslag beschikbaar is;

i. op de gronden met de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij 1' wordt medewerking slechts verleend indien - met behulp van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag - is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is;

j. het bepaalde in lid b en i is niet van toepassing op in gebruiknames kleiner dan 100 m2;

k. medewerking wordt niet verleend voor gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3', 'specifieke bouwaanduiding - 4' of 'specifieke bouwaanduiding - 15' .

Artikel 3.5.6. afwijking amoniakemissie

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4 onder o en een toename van de ammoniakemissie als gevolg van wijziging van aanwezige dieraantallen, diersoorten en/of stalsystemen toestaan als er geen afbreuk wordt gedaan aan bestaande natuurwaarden.

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1

4.1

Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven (vollegronds)teeltbedrijven, en - buiten bouwvlakken - niet -intensieve veehouderij en paardenhouderij;

(…)

g. ter plaatse van de aanduiding 'modelvliegtuigbaan': een modelvliegtuigbaan ter plaatse van de aanduiding 'kas': teeltondersteunende boogkassen bij een (vollegrondsteelt)bedrijf;

(…)

4.2

Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

4.2.1

Binnen het bouwvlak

a. binnen bouwvlakken mogen worden gebouwd:

1. gebouwen, niet zijnde kassen, kassen, teeltondersteunende voorzieningen en voorzieningen voor opslag - voor zover de opslagvoorziening is aan te merken als bouwwerk, geen gebouw zijnde; met dien verstande dat op de gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - geen gebouwen' geen gebouwen zijn toegestaan;

2. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

3. boogkassen ter plaatse van de aanduiding 'kas';

b. tenzij anders is aangegeven, is per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan met dien verstande dat een binnen een bouwvlak reeds aanwezige woning als bedrijfswoning wordt aangemerkt;

c. de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of de inhoud van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, bedragen ten hoogste:

1) onder bedrijfsbebouwing ten behoeve van de (intensieve) veehouderij wordt verstaan: gebouwen in gebruik voor de huisvesting van vee (niet zijnde hobbyvee); gebouwen in gebruik ten behoeve van de uitoefening van de (intensieve) veehouderij in de brede zin (zoals bijvoorbeeld een machineberging waarin de machines die gebruikt worden ten behoeve van de veeteelt zijn of worden gestald);

bouwwerken voor de opslag van mest.

d. goothoogte van bedrijfswoningen mag worden overschreden door dakkapellen, indien:

1. de afstand tot de dakvoet, de nok en de zijkanten van het dakvlak ten minste 0,5 m bedraagt;

2. de bouwhoogte van de dakkapel, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, ten hoogste 1,5 m bedraagt;

3. de breedte van dakkapellen aan de voor- of zijkant van het hoofdgebouw ten hoogste 50% van het dakvlak bedraagt;

4. de breedte van dakkapellen aan de achterkant van het hoofdgebouw ten hoogste 70% van het dakvlak bedraagt;

e. de afstand van gebouwen en/of voorzieningen voor opslag - voor zover aan te merken als bouwwerk, geen gebouw zijnde - tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 5 m;

f. de bouwhoogte van boogkassen op de gronden met de aanduiding 'kas' bedraagt ten hoogste 3 m afstand van kassen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 3 meter ;

g. de gezamenlijke oppervlakte aan kassen, permanente tunnels of boogkassen bedraagt ten hoogste 1.000 m² per bouwvlak;

h. de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen en overkappingen ten behoeve van de neventak intensieve veehouderij op de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' bedraagt ten hoogste 1.000 m² per bouwvlak;

i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen' zijn uitsluitend terreinafscheidingen, en permanente teeltondersteunende voorzieningen, bijbehorende verharde paden, en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, waterbergingen en natuurlijke waterfilters toegestaan, met uitzondering van kassen, permanente tunnels en boogkassen , toegestaan;

j. met dien verstande dat voor de bijbehorende aangebouwde overkappingen bij bedrijfswoningen de volgende regels gelden:

1. de diepte van overkappingen aan de voor- en zijgevel mag ten hoogste 2 m bedragen;

2. de diepte van overkappingen aan de achtergevel mag ten hoogste 4 m bedragen.

4.2.2

Buiten het bouwvlak

a. buiten bouwvlakken zijn uitsluitend toegestaan:

1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, met uitzondering van overkappingen en voorzieningen voor opslag met inachtname van het bepaalde onder 2;

2. sleufsilo's ten behoeve van de opslag van ruwvoer in aansluiting op een bouwvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij':

ten behoeve van een bedrijf dat vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;

en waar binnen het bouwvlak geen ruimte meer aanwezig is voor sleufsilo's;

en tot een omvang zoals bepaald in lid 4.4 onder k;

waarbij de bouwhoogte van sleufsilo's buiten het bouwvlak niet meer dan 2,5 m mag bedragen;

3. hobbymatig gebruikte paardenbakken, waarbij de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 2 m mag bedragen en waarbij sprake moet zijn van landschappelijke inpassing;

b. in afwijking van het bepaalde onder a zijn op de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - natuurhutten' toegestaan:

1. verblijfsrecreatiegebouwen met een bouwhoogte van 4 m en een oppervlakte van 60 m² per gebouw;

2. ondergeschikte gebouwen en overkappingen met een bouwhoogte van 3 m en een gezamenlijke oppervlakte van 120 m²;

3. bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde;

c. in afwijking van het bepaalde onder a is op de gronden met de aanduiding 'modelvliegtuigbaan' een verenigingsgebouw toegestaan met een vloeroppervlakte van 50 m2;

d. permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan;

e. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt ten hoogste 2 m met dien verstande dat de bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevellijn ten hoogste 1 m mag bedragen tenzij het een transparante erf- of terreinafscheiding met een maximale bouwhoogte van 2 m betreft;

f. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 6 m.

4.3

Afwijken van de bouwregels

4.3.1

Afwijking vergroting bedrijfsbebouwing veehouderij

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.1 onder c voor de uitbreiding van bebouwing voor de uitoefening van niet -intensieve veehouderij of intensieve veehouderij, met inachtneming van het volgende:

a. medewerking wordt slechts verleend voor de gronden met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' en uitsluitend voor de ter plaatse toegelaten vormen van veehouderij;

b. medewerking wordt slechts verleend indien voldaan wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

c. de ontwikkeling is vanuit een goede leefomgeving inpasbaar in de omgeving;

d. het bepaalde in lid 4.2.1 onder h blijft van toepassing voor de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij';

e. afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

f. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de kans op geurhinder, waarbij uitsluitend de achtergrondbelasting wordt beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 % , tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

g. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

h. medewerking wordt slechts verleend indien een zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omwonenden, voorafgaand aan de definitieve planvorming en gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling, en waarvan een schriftelijk verslag beschikbaar is;

i. op de gronden met de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij 2' wordt medewerking slechts verleend indien - met behulp van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag - is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is;

j. het bepaalde in lid b en i is niet van toepassing op uitbreidingen kleiner dan 100 m2;

k. medewerking wordt niet verleend voor gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 5', 'specifieke bouwaanduiding - 6','specifieke bouwaanduiding - 8', 'specifieke bouwaanduiding - 9', 'specifieke bouwaanduiding - 10', 'specifieke bouwaanduiding - 12' of 'specifieke bouwaanduiding - 14'.

4.4

specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden de volgende regels:

(…)

n. Het wijzigen van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen is niet toegestaan, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie.

(…)

o. het in gebruik nemen van gebouwen - niet in gebruik voor de huisvesting van vee of de opslag en stalling ten behoeve van de veehouderij - bij gemengde bedrijven met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' voor de uitoefening van een niet -intensieve veehouderij of intensieve veehouderij is niet toegestaan;

p. het in gebruik nemen van gebouwen - in gebruik voor de veehouderij (stalling, opslag) maar niet voor de huisvesting van vee - op de gronden met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' voor het huisvesten van de betreffende diersoorten is niet toegestaan.

4.5

Afwijken van de gebruiksregels

4.5.5

Afwijking gebruik bedrijfsbebouwing veehouderij

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.4 onder o en/of p voor het gebruik van bebouwing voor de uitoefening van niet -intensieve veehouderij of intensieve veehouderij (waaronder huisvesting van de betreffende diersoorten) met inachtneming van het volgende:

a. medewerking wordt slechts verleend voor de gronden met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' en uitsluitend voor de ter plaatse toegelaten vormen van veehouderij;

b. medewerking wordt slechts verleend indien voldaan wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

c. de ontwikkeling is vanuit een goede leefomgeving inpasbaar in de omgeving;

d. het bepaalde in lid 4.2.1 onder h blijft van toepassing voor de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij';

e. afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

f. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de kans op geurhinder, waarbij uitsluitend de achtergrondbelasting wordt beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 % , tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

g. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

h. medewerking wordt slechts verleend indien een zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omwonenden, voorafgaand aan de definitieve planvorming en gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling, en waarvan een schriftelijk verslag beschikbaar is;

i. op de gronden met de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij 1' wordt medewerking slechts verleend indien - met behulp van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening Ruimte 2014 zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag - is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is;

j. het bepaalde in lid b en i is niet van toepassing op in gebruiknames kleiner dan 100 m2;

k. medewerking wordt niet verleend voor gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 5', 'specifieke bouwaanduiding - 6','specifieke bouwaanduiding - 8', 'specifieke bouwaanduiding - 9', 'specifieke bouwaanduiding - 10', 'specifieke bouwaanduiding - 12' of 'specifieke bouwaanduiding - 14'.

4.5.6.

afwijking ammoniakemissie

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.4 onder n en een toename van de ammoniakemissie als gevolg van wijziging van aanwezige dieraantallen, diersoorten en/of stalsystemen toestaan als er geen afbreuk wordt gedaan aan bestaande natuurwaarden.

4.7

Wijzigingsregels

4.7.1

Wijziging ten behoeve van permanente teeltondersteunende voorzieningen

Burgemeester en wethouders kunnen een op de plankaart aangegeven bouwvlak wijzigen en vergroten voor het plaatsen van permanente teeltondersteunende voorzieningen en het toekennen van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen' zoals bedoeld in 4.2.1 onder i, met dien verstande dat:

a. wijziging alleen is toegestaan indien dit voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is;

b. wijziging is niet toegestaan binnen een afstand van 500 m van de grens van een Natura 2000-gebied zoals begrensd op het moment van vaststelling van het wijzigingsplan en op de gronden met de dubbelbestemming Waarde - Natuur - Attentiegebied;

c. kassen, permanente tunnels of boogkassen niet zijn toegestaan;

d. het bouwvlak mag tot ten hoogste 1,5 ha worden vergroot;

e. medewerking wordt slechts verleend indien tevens is veilig gesteld en vastgelegd dat voldaan wordt aan de Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

f. wijziging niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

g. wijziging is slechts toelaatbaar, indien daardoor de aanwezige landschaps-, natuur- en / of cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast;

h. er mogen geen onevenredige gevolgen voor het waterbeheer optreden.