Home

Raad van State, 27-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2941, 201604849/1/V3

Raad van State, 27-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2941, 201604849/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 juni 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

201604849/1/V3.

Datum uitspraak: 27 oktober 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 juni 2016 in zaak nr. NL 16.1421 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift aanvoert, is het hoger beroep ontvankelijk nu in de aan de Afdeling overgelegde algemene machtiging van de staatssecretaris is vermeld dat de persoon die het hogerberoepschrift heeft ingediend uit hoofde van zijn functie gemachtigd is tot het instellen van hoger beroep.

Het betoog van de vreemdeling faalt.

2. Bij besluit van 11 april 2016 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 8 juni 2016 heeft de gemachtigde van de vreemdeling de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de regievoerder) per e-mail medegedeeld dat de vreemdeling een herhaalde asielaanvraag wenst in te dienen. Omdat de betreffende regievoerder op dat moment afwezig was, is de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) eerst op 13 juni 2016 door die regievoerder in kennis gesteld van de asielwens van de vreemdeling. Op 14 juni 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling opgelegde maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgeheven en de vreemdeling op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door de vreemdeling niet uiterlijk op 10 juni 2016 op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring te stellen.

3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling zijn wens een herhaalde asielaanvraag in te dienen alleen per e-mail aan de regievoerder kenbaar heeft gemaakt en dat de vreemdeling op deze e-mail als automatisch antwoord heeft ontvangen dat die regievoerder tot en met 12 juni 2016 niet op kantoor aanwezig was. Nu de vreemdeling niet op dit antwoord heeft gereageerd door zijn asielwens vervolgens (ook) op een andere manier aan de staatssecretaris kenbaar te maken, dient de omstandigheid dat de regievoerder eerst op 13 juni 2016 kennis heeft kunnen nemen van de asielwens van de vreemdeling en dus ook eerst op die datum de KMar daarvan op de hoogte kon stellen, voor rekening en risico van de vreemdeling te komen. Dit geldt temeer, nu niet is gesteld dat deze wijze van communicatie overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid, van de Awb voor de vreemdeling open zou staan. Door de vreemdeling op 14 juni 2016 op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen, heeft de staatssecretaris, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, dus niet onvoldoende voortvarend gehandeld.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 juni 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Sri Lanka ontbreekt en dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

5.1. Zicht op uitzetting is voor een maatregel van bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 geen vereiste. Hieruit volgt dat de staatssecretaris bij een bewaring krachtens deze bepaling in de regel niet gehouden is voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van de uitzetting (zie de uitspraken van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552 en van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1553).

De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 juni 2016 dient ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 juni 2016 in zaak nr. NL 16.1421;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2016

53-644.