Home

Raad van State, 27-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, 201311805/1/A3

Raad van State, 27-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, 201311805/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 januari 2016
Datum publicatie
27 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:157
Zaaknummer
201311805/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de minister de verzoeken om openbaarmaking van [appellante] buiten behandeling gesteld.

Uitspraak

201311805/1/A3.

Datum uitspraak: 27 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013 in de zaken nrs. 13/3406, 13/3407 en 13/4945 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de minister de verzoeken om openbaarmaking van [appellante] buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 18 april 2013 heeft de minister dat besluit herzien en alsnog een aantal documenten openbaar gemaakt.

Bij besluit van 16 juli 2013 heeft de minister de door [appellante] tegen het besluit van 22 februari 2013 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep en de beroepen die hij heeft ingesteld wegens het uitblijven van besluiten op zijn verzoeken om openbaarmaking niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mrs. H.O. Nieuwpoort en C.J. Louisse, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 11 januari 2012 is aan [appellante] een boete opgelegd wegens een verkeersovertreding. Daartegen is namens [appellante] een bezwaarschrift ingediend, waarop de officier van justitie een besluit heeft genomen.

Bij brief van 14 november 2012 heeft [persoon] namens [appellante] verzocht om openbaarmaking van de documenten die ten grondslag liggen aan voormelde beslissing van de officier van justitie, waaronder in dit geval het document waaruit moet blijken welke officier van justitie het bezwaarschrift heeft behandeld, het bewijs dat hij beschikt over de vereiste diploma’s en certificaten om als officier van justitie binnen het Openbaar Ministerie op te treden, het onderzoek dat hij heeft verricht naar aanleiding van het bezwaarschrift, alle correspondentie die daaruit is voortgekomen en de informatie waarop hij zijn beslissing heeft gebaseerd. Bij die brief is onder meer het CJIB-nummer [CJIB-nummer] van voormelde boete vermeld.

Bij brief van 17 december 2012 heeft [persoon] namens [appellante] wederom verzocht om openbaarmaking van voormelde documenten, verwezen naar zijn brief van 14 november 2012 en de minister verzocht om spoedig een beslissing te nemen. Bij die brief is onder meer het CJIB-nummer [CJIB-nummer] van voormelde boete vermeld.

Bij brief van 27 december 2012 heeft [persoon] namens [appellante] wederom verzocht om openbaarmaking van voormelde documenten, verwezen naar zijn brief van 14 november 2012 en de minister verzocht om met voortvarendheid en binnen twee weken alsnog te beslissen op het verzoek dat daarin is vervat. Bij die brief is onder meer het CJIB-nummer [CJIB-nummer] van voormelde boete vermeld.

Bij brief van 3 januari 2013 heeft [persoon] namens [appellante] verzocht om openbaarmaking van de documenten die ten grondslag liggen aan de ontvangstbevestiging van het beroepschrift die de officier van justitie bij brief van 7 december aan [persoon] heeft gestuurd, waaronder in dit geval het beroepschrift of de brief die de officier van justitie heeft doen besluiten een ontvangstbevestiging te sturen. Bij die brief zijn onder meer de laatste negen cijfers van het CJIB-nummer, te weten 1 5920 0627, vermeld.

Bij brief van 1 februari 2013 heeft [persoon] namens [appellante] wederom verzocht om openbaarmaking van voormelde documenten, verwezen naar zijn brief van 3 januari 2013, zich op het standpunt gesteld dat hij binnen de daarvoor gestelde termijn van vier weken nog geen besluit heeft ontvangen en de minister verzocht om met voortvarendheid en binnen twee weken alsnog te beslissen op het verzoek dat daarin is vervat. Bij die brief zijn onder meer de laatste negen cijfers van het CJIB-nummer, te weten 1 5920 0627, vermeld.

Bij brief van 6 februari 2013 heeft [persoon] namens [appellante] de brief van 1 februari 2013 nogmaals verstuurd, omdat de minister bij brief van 31 januari 2013 hem had gevraagd een machtiging over te leggen. Bij de brief van 6 februari 2013 zijn onder meer de laatste negen cijfers van het CJIB-nummer, te weten 1 5920 0627, vermeld.

Bij brief van 22 maart 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 22 februari 2013, zich op het standpunt gesteld dat [appellante] bij brief van 5 februari 2013 heeft gereageerd op de brief van de minister van 31 januari 2013 en heeft hij een machtiging overgelegd. Verder heeft hij zich in de brief van 22 maart 2013 op het standpunt gesteld dat de minister in gebreke is gesteld wegens niet tijdig beslissen op het verzoek om openbaarmaking van 14 november 2012, dat opnieuw is verzonden bij brieven van 17 en van 27 december 2012, en de minister daarom een dwangsom heeft verbeurd. [gemachtigde] heeft de minister bij die brief namens [appellante] gemaand alsnog binnen twee weken een besluit te nemen waarbij de hoogte van de verbeurde dwangsom wordt vastgesteld. Bij die brief is onder meer het CJIB-nummer [CJIB-nummer] van voormelde boete vermeld.

Bij brief van 23 maart 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 22 februari 2013, zich op het standpunt gesteld dat [appellante] bij brief van 5 februari 2013 heeft gereageerd op de brief van de minister van 31 januari 2013 en heeft hij een machtiging overgelegd. Verder heeft hij zich in de brief van 23 maart 2013 op het standpunt gesteld dat de minister in gebreke is gesteld wegens niet tijdig beslissen op het verzoek om openbaarmaking van 3 januari 2013 en daarom een dwangsom heeft verbeurd en heeft hij de minister gemaand alsnog binnen twee weken een besluit te nemen waarbij de hoogte van de verbeurde dwangsom wordt vastgesteld. Bij die brief is onder meer het CJIB-nummer [CJIB-nummer] van voormelde boete vermeld.

Bij brief van 18 mei 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellante] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 23 maart 2013.

Bij afzonderlijke brieven van 19 mei 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellante] beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit waarbij de hoogte van de verbeurde dwangsom wordt vastgesteld. Hij heeft daarbij in de ene brief verwezen naar zijn brief van 22 maart 2013 en in de andere brief naar zijn brief van 23 maart 2013.

Bij brief van 28 juni 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellante] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 22 maart 2013.

Bij brief van 31 januari 2013 heeft de minister gereageerd op de brieven van [persoon] van 14 november en 27 december 2012 en 3 januari 2013 en [persoon] verzocht hem binnen drie weken een schriftelijke machtiging te sturen waaruit volgt dat hij gemachtigd is om namens [appellante] verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) in te dienen voor de overtreding waarvoor [appellante] een boete is opgelegd.

Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de minister gereageerd op de brieven van [persoon] van 14 november en 27 december 2012 en 3 januari 2013. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [persoon] niet tijdig heeft gereageerd op zijn brief van 31 januari 2013 en heeft hij de verzoeken buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 18 april 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij de verzoeken om openbaarmaking van 14 november en 27 december 2012 en 3 januari 2013 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, omdat [appellante] wel tijdig een machtiging heeft overgelegd. De minister heeft daarbij te kennen gegeven dat alle medewerkers van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) handelen uit naam van de officier van justitie mr. A Hazelhoff, die tevens directeur is. Verder heeft de minister het Koninklijk Besluit van de benoeming van Hazelhoff en de brief van [appellante] van 14 november 2012 openbaar gemaakt. Die brief was aangemerkt als beroep tegen de beslissing van de officier van justitie en lag ten grondslag aan de ontvangstbevestiging van 7 december 2012.

Bij besluit van 16 juli 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij het besluit van 18 april 2013 heeft genomen nadat namens [appellante] bezwaar is gemaakt en hij met dat besluit volledig aan het bezwaar tegemoet is gekomen. Met het besluit van 18 april 2013 is hij volledig tegemoet gekomen aan de verzoeken om openbaarmaking van 14 november en 27 december 2012 en 3 januari 2013. Daarom heeft [appellante] geen belang meer bij beoordeling van zijn bezwaarschrift en heeft de minister dat kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Wel heeft hij een vergoeding van de proceskosten toegekend, omdat het belang verloren is gegaan door het besluit van 18 april 2013. De minister heeft de zaak als zeer licht beoordeeld en daarom de wegingsfactor 0,25 toegepast. Verder heeft hij geen dwangsom verbeurd, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, aldus de minister in het besluit van 18 april 2013.

2. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

3. [gemachtigde] betoogt namens [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de beroepen van [appellante] niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft haar niet in staat gesteld haar standpunt kenbaar te maken over het vermeende misbruik van recht, waardoor zij is geschaad in haar recht op verdediging. De rechtbank heeft verder ter motivering verwezen naar rechtszaken waarbij [appellante] geen partij was en hij niet als haar gemachtigde is opgetreden, aldus [gemachtigde] namens [appellante]. Ook waren de feiten en omstandigheden niet identiek aan haar zaken en verschilden die op relevante punten. Verder heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie door haar beroepen niet-ontvankelijk te verklaren, aldus [gemachtigde] namens [appellante]. Het recht op toegang tot de rechter wordt in de kern aangetast. De rechtbank is er voorts aan voorbij gegaan dat zij zich in beroep niet baseerde op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij van tevoren moest begrijpen dat die geen kans van slagen hadden, aldus [gemachtigde] namens [appellante]. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de mate waarin en de wijze waarop [appellante] verzoeken om openbaarmaking heeft ingediend, ingebrekestellingen heeft gestuurd, beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit, bezwaar heeft gemaakt tegen besluiten van de minister, wederom ingebrekestellingen heeft gestuurd en beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaren, misbruik van recht oplevert. [appellante] heeft enkel gebruik gemaakt van de mogelijkheden die haar wettelijk toekomen. Het gebruik van rechtsmiddelen levert geen misbruik van recht op. Verder heeft de rechtbank in haar oordeel ten onrechte de afspraken betrokken die zij hebben gemaakt over de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, aldus [gemachtigde] namens [appellante]. De rechtbank heeft ook ten onrechte in haar oordeel de omstandigheid dat [gemachtigde] in bezwaar een onjuist postbusnummer heeft vermeld en verscheidene keren geen kenmerk heeft vermeld, betrokken. Zij heeft ook niet duidelijk gemaakt wanneer dat in dit geval zou zijn gebeurd. [gemachtigde] heeft in dit geval het algemene faxnummer en correspondentieadres gebruikt dat op de website van de CVOM is vermeld. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte [appellante] en haar gemachtigde [gemachtigde] vereenzelvigd en aan haar de handelwijze en houding toegerekend die hij had in andere zaken waarmee zij niets van doen had. [gemachtigde] voert namens [appellante] aan dat de rechtbank verregaande betekenis heeft toegekend aan onder meer de omstandigheid dat hij voor meer dan 100 cliënten in honderden dossiers verzoeken om openbaarmaking, ingebrekestellingen en verzoeken om vaststelling van de verbeurde dwangsom heeft verzonden. Ook heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [gemachtigde] voor dezelfde verkeersboete soms tot wel 30 verzoeken om openbaarmaking zou hebben ingediend. Verder betoogt [gemachtigde] namens [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoeveelheid verzoeken van [gemachtigde] en [appellante] uitsluitend diende om de voortgang van de afdoening door de minister te frustreren om zodoende dwangsommen te incasseren en dat misbruik van recht oplevert. [appellante] heeft slechts enkele verzoeken om openbaarmaking ingediend, hoefde geen belang te stellen bij die verzoeken en heeft slechts gebruik gemaakt van de rechtsmiddelen die haar toekwamen. Verder heeft de rechtbank haar oordeel gesteld in de plaats van dat van de wetgever door te overwegen dat het niet diens bedoeling kan zijn geweest de handelwijze van [appellante] te belonen met grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas. Dat is haar oordeel, maar het is niet aan haar dat te geven, aldus [gemachtigde] namens [appellante]. Ook heeft de rechtbank ten onrechte de vraag opgeworpen of in beroep wel in belang van [appellante] wordt geprocedeerd.

3.1. [appellante] betoogt ten onrechte dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad om zich uit te laten over de vraag of zij misbruik van recht heeft gemaakt, nu dit ter zitting van de rechtbank aan de orde is gesteld.

3.2. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank voor haar oordeel niet mocht volstaan met verwijzen naar een andere uitspraak waarin zij heeft geoordeeld dat de desbetreffende rechtsbijstandverlener misbruik van recht heeft gemaakt, nu het gaat om een andere rechtsbijstandverlener. Dit leidt gelet op het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, maar tot verbetering van de gronden ervan.

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201400648/1/A3) zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2003 in zaak nr. 200302497/1 (AB 2004, 9) zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals volgt uit de uitspraak in zaak nr. 200302497, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

3.4. Uit de hiervoor onder 3.3 vermelde uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 201400648/1/A3 volgt dat het doel van een Wob-verzoek relevant kan zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Verder volgt uit die uitspraak dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb-bepalingen betreffende beslistermijnen en het verbeuren van dwangsommen wegens overschrijding daarvan niet heeft gewild dat door onredelijk gebruik van het recht om aanvragen in te dienen dwangsommen ten laste van de publieke kas kunnen worden geïncasseerd. Ook volgt uit die uitspraak dat de handelingen die een rechtsbijstandverlener namens de ene cliënt heeft verricht, niet aan de andere cliënt mogen worden toegerekend, maar dat bij de beoordeling of misbruik van recht heeft plaatsgevonden, rekening mag worden gehouden met de handelingen die de rechtsbijstandverlener namens een andere cliënt heeft verricht, aangezien die blijk geven van relevante kennis en ervaring en licht werpen op een algemene werkwijze.

3.5. [appellante] heeft twee verzoeken om openbaarmaking gedaan naar aanleiding van de boete die haar is opgelegd. Een van die verzoeken heeft zij herhaald toen de minister daarop niet tijdig heeft beslist. Daarbij heeft zij verzocht om informatie over haar zaak, waarvoor zij niet per se een beroep op de Wob behoefde te doen. Verder heeft [appellante] nagelaten in haar verzoek om openbaarmaking van 3 januari 2013 en de brieven van 1 en 6 februari 2013 het volledige CJIB-nummer te vermelden waarop haar verzoek betrekking had. In de brieven van 18 mei en 28 juni 2013 is geen enkel kenmerk van de minister vermeld. Daarnaast heeft [gemachtigde] de bezwaarschriften van 22 en 23 maart 2013 gestuurd naar postbus 50000. [gemachtigde] heeft een groot aantal procedures gevoerd naar aanleiding van verkeersboetes die zijn cliënten zijn opgelegd, waarbij hij ook Wob-verzoeken doet. Gelet daarop en op de omstandigheid dat vanaf januari 2013 en dus ook in deze zaak in bezwaarclausules is vermeld dat correspondentie die is gerelateerd aan de Wob aan postbus 8533 dient te worden gericht, heeft de minister ter zitting van de Afdeling terecht gesteld dat [gemachtigde] daarvan op de hoogte was. Ook heeft [gemachtigde] de bezwaarschriften en ingebrekestellingen gefaxt naar faxnummer 030-2903870, terwijl de minister in alle brieven over de Wob het faxnummer 030-2903876 had vermeld.

3.5.1. Vaststaat dat [gemachtigde] als rechtsbijstandverlener vele procedures heeft gevoerd betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten, in veel gevallen tot en met hoger beroep bij de Afdeling. Daarin is vanwege zijn handelwijze meermalen, maar niet in elke zaak, geoordeeld dat daarbij misbruik van recht is gemaakt. Een voorbeeld is de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 in zaak nr. 201501547/1/A3. De minister heeft voorts onweersproken gesteld dat hij [gemachtigde] in 2013 € 155.853,00 aan dwangsommen en proceskosten heeft toegekend en hij sinds 2012 al € 290.923,00 aan [gemachtigde] heeft uitgekeerd.

3.5.2. In een deel van de correspondentie met de minister is het CJIB-nummer niet vermeld. Verder heeft [gemachtigde] de bezwaarschriften en ingebrekestellingen gestuurd naar een onjuist postbusnummer en een onjuist faxnummer. Daarnaast heeft de minister ter zitting van de Afdeling gesteld dat [gemachtigde] de ingebrekestellingen per pakketpost heeft gestuurd in elk een pakket van 2,2 kg en daarbij geen begeleidende inhoudsopgave zat. De pakketten bevatten volgens de minister uiteenlopende correspondentie over verscheidene dossiers. Ook heeft [gemachtigde] in de ingebrekestellingen geen kenmerk genoemd, maar slechts verwezen naar een bezwaarschrift in opgemeld dossier, waarbij uit de bijlage volgt om welk dossier en bezwaarschrift het gaat. Het is volgens de minister bij een dergelijke verzending niet ondenkbaar dat los bijgevoegde bijlagen los raken van de bijbehorende ingebrekestellingen.

3.6. De hiervoor onder 3.5, 3.5.1 en 3.5.2 vermelde handelwijze kan niet anders worden begrepen dan bedoeld om de besluitvorming van de minister te vertragen zodat deze een dwangsom verbeurt en om proceskostenvergoedingen te verkrijgen. Hierbij is ook van belang dat [gemachtigde] een "no cure no pay"-praktijk voert, waarbij zijn cliënten geen kosten zijn verschuldigd voor de procedure die hij voert en hij onder meer gerechtigd is namens die cliënten dwangsommen wegens niet tijdig beslissen te ontvangen. Zo’n handelwijze maakt [gemachtigde] rechtstreeks gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënt en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënt. Nu [gemachtigde] de bevoegdheid om de minister in gebreke te stellen heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren, heeft hij die bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft hij misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om de beroepen bij de rechtbank in te stellen, nu die beroepen niet los kunnen worden gezien van het doel waarmee [gemachtigde] de mogelijkheid om dwangsommen te incasseren heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellante] worden toegerekend, nu [gemachtigde] de betrokken handelingen namens haar heeft verricht en zij [gemachtigde] daartoe heeft gemachtigd.

3.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903949/1/H2), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen.

Ingevolge artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met de genomen of gevraagde besluiten waar deze zaak op ziet, wordt geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht, aangezien met de regelingen waarop die besluiten zijn of moeten worden gebaseerd het Unierecht niet wordt omgezet en zich ook anderszins geen juridische situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Zie in dit verband de arresten van het Hof van Justitie van 6 maart 2014, C-206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29, en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22). Derhalve vallen de besluiten niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest, zodat reeds daarom geen strijd met het Handvest aan de orde is.

Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen door de rechtbank niet in strijd met artikel 6 van het EVRM of artikel 47 van het Handvest. Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Reuveny

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016

622.