Home

Raad van State, 25-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1386, 201505443/1/A1

Raad van State, 25-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1386, 201505443/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 mei 2016
Datum publicatie
25 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1386
Zaaknummer
201505443/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid vereist voor het besturen van motorvoertuigen en de geldigheid van het aan hem afgegeven rijbewijs geschorst.

Uitspraak

201505443/1/A1.

Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2015 in zaak nr. 14/8294 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid vereist voor het besturen van motorvoertuigen en de geldigheid van het aan hem afgegeven rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 20 november 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2016 waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, is verschenen.

Overwegingen

1. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 augustus 2014 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van 11 juli 2014, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), van de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland. Volgens die mededeling bestaat het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorvoertuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Volgens het bij de mededeling gevoegde mutatierapport van 29 juni 2014 (hierna: het mutatierapport) viel [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig op doordat hij een zenuwachtige, wilde en onrustige indruk maakte, op een ongecontroleerde manier naar zijn gordel greep en met verhoogde snelheid een carpoolplaats verliet. Hierop zijn de verbalisanten achter hem aan gereden. Zij hebben geconstateerd dat [appellant] de snelweg weer verliet en met verhoogde snelheid een parkeerplaats opreed. Vervolgens heeft [appellant] de parkeerplaats verlaten en daarna heeft hij voldaan aan het aan hem gegeven stopteken. De verbalisanten constateerden dat er een gripzakje met hierin een witte stof in zijn voertuig lag. Daarnaast constateerde de verbalisanten dat [appellant] een verwilderde blik had in zijn ogen en dat hij onrustig was in zijn gedrag en bewegingen. Desgevraagd heeft hij verklaard dat de witte stof amfetamine betrof, aldus het mutatierapport. Het CBR heeft in het in bezwaar gehandhaafde besluit het standpunt ingenomen dat er, gelet op de uiterlijke kenmerken en rijgedrag van [appellant] het aannemelijk is dat [appellant] onder invloed van drugs aan het verkeer heeft deelgenomen. [appellant] bestrijdt dit.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd en het aan hem afgegeven rijbewijs heeft geschorst. Daartoe voert hij aan dat er geen concrete aanwijzingen bestaan die het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 rechtvaardigen. Zijn gedrag zoals omschreven in mutatierapport is niet specifiek kenmerkend voor iemand die amfetamine had gebruikt. In dit geval werd zijn gedrag volgens hem veroorzaakt door het feit dat hij ADHD heeft. Dat hij amfetamine bij zich had maakt niet dat hij onder invloed daarvan was. Voorts is ook anderszins niet aannemelijk geworden dat hij onder invloed was. In dit verband merkt hij op dat de verbalisanten niet deskundig zijn.

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.

Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge het tweede lid, dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.

Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.

In bijlage I, waarin feiten dan wel omstandigheden zijn opgenomen die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, is onder B, sub III, in het onderdeel "Andere drogerende stoffen" onder meer opgenomen:

betrokkene is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig indien betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.

Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.

2.2. Tussen partijen is in geschil of het CBR, gelet op de gedragingen zoals omschreven in het mutatierapport, bevoegd was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en terecht het rijbewijs heeft geschorst. [appellant] heeft de weergave in het rapport van zijn gedrag, rijgedrag en het aantreffen van amfetamine niet bestreden.

Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1273 heeft overwogen en zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1077 waarnaar [appellant] verwijst, komt de bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand bij zijn staandehouding of aanhouding onder invloed van drogerende stoffen was. Niet is vereist dat is vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk onder invloed was van drogerende middelen.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] bij zijn staandehouding onder invloed van drogerende stoffen was en dat hij onder invloed van die stoffen een motorijtuig heeft bestuurd, gelet op het relaas van verbalisanten in het mutatierapport. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het mutatierapport een nauwkeurige en uitgebreide omschrijving bevat van de waargenomen gedragingen van [appellant] die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd. Dat het gedrag zoals omschreven in het mutatierapport zou zijn veroorzaakt door ADHD is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt reeds omdat hij niet heeft aangetoond dat die diagnose bij hem is gesteld. Voor het oordeel dat de verbalisanten niet deskundig waren bestaat geen grond. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen de feiten en omstandigheden waarop het vermoeden is gebaseerd blijken uit eigen waarnemingen afkomstig van de politie. Het betoog van [appellant] dat de aanwezigheid van amfetamine nog niet betekent dat hij onder invloed van die stof was, gaat eraan voorbij dat het vermoeden mede is gebaseerd op de door de verbalisanten waargenomen gedragingen. Aan de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juli 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BX5070 kan niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien, omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het geen vergelijkbaar geval betreft. In de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad was een zaak aan de orde waarbij het proces-verbaal, anders dan het onderhavige mutatierapport, onvoldoende specifiek was. In dat proces-verbaal werd volgens die uitspraak onder meer niet omschreven in welke fysieke staat de betrokkene is aangehouden. Aan de verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7420 kan evenmin de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien reeds omdat die uitspraak een voorlopig oordeel bevat.

Gelet op het voorgaande heeft het CBR op grond van artikel 131 Wvw 1994 gelezen in verbinding met artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling [appellant] terecht verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorijtuig. Het CBR heeft gelet op het voorgaande voorts terecht het aan [appellant] afgegeven rijbewijs op grond van artikel 131 Wvw 1994 gelezen in verbinding met de artikelen 5 en 6 van de Regeling geschorst.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

270-712.