Raad van State, 04-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, 201504506/1/R6
Raad van State, 04-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, 201504506/1/R6
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 4 mei 2016
- Datum publicatie
- 4 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:1228
- Zaaknummer
- 201504506/1/R6
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 april 2015 hebben de minister van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu met toepassing van artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het rijksinpassingsplan "Windpark Wieringermeer" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Uitspraak
Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon,
3. [appellant sub 3], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,
4. [appellant sub 4], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,
7. de vereniging Vereniging Haukes-in-zicht, gevestigd te Westerland, gemeente Hollands Kroon,
8. [appellant sub 8], wonend te Waddinxveen,
9. [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
10. [appellant sub 10], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
11. [appellant sub 11A] en [appellante sub 11B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
12. [appellante sub 12], gevestigd te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
13. [appellant sub 13], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
14. [appellant sub 14], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
15. [appellante sub 15], gevestigd te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
16. [appellante sub 16], gevestigd te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
17. [appellante sub 17], gevestigd te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
18. [appellant sub 18A] en [appellante sub 18B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 18]), wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
19. [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], wonend te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon,
20. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 20]), wonend te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon,
21. [appellante sub 21], gevestigd te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
22. [appellante sub 22], gevestigd te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
23. [appellant sub 23A] en [appellante sub 23B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 23]), wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
24. [appellant sub 24A] en [appellante sub 24B] (hierna tezamen en in enkelvoud [appellante sub 24]), wonend te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon,
25. [appellant sub 25], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
26. [appellante sub 26], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
27. [appellant sub 27A] en [appellant sub 27B], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,
28. [appellant sub 28], wonend te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
29. [appellant sub 29], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
30. de stichting Stichting Omwonenden Windturbines Wieringermeer, gevestigd te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,
31. de stichting Stichting het Blauwe Hart, gevestigd te Heiloo,
32. [appellant sub 32], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
33. [appellant sub 33], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
34. [appellant sub 34A] en [appellante sub 34B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 34]), wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
35. [appellant sub 35], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
36. [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 36]), wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
37. [appellante sub 37], gevestigd te Hollands Kroon, en anderen (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante sub 37]),
38. [appellant sub 38], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon, en anderen,
39. [appellant sub 39A] en [appellant sub 39B], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,
40. [appellant sub 40], wonend te Anna Paulowna, gemeente Hollands Kroon,
en
1. de minister van Economische Zaken,
2. de minister van Infrastructuur en Milieu,
3. het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon (hierna: het college van burgemeester en wethouders),
4. provinciale staten van Noord-Holland,
5. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
6. het college van dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het waterschap),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2015 hebben de minister van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu met toepassing van artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het rijksinpassingsplan "Windpark Wieringermeer" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Verweerders hebben ter uitvoering van het in het rijksinpassingsplan voorziene windpark op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro in totaal tien uitvoeringsbesluiten genomen, die zijn vermeld in de openbare kennisgeving zoals gepubliceerd in de Staatscourant (2015, 12719).
Tegen één of meer van deze besluiten hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerders hebben verweerschriften ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal appellanten, verweerders en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Nuon Windpark Wieringermeer B.V., Nuon Wind Development B.V., Windcollectief Wieringermeer B.V. en ECN Wind Energy Facilities B.V. (hierna tezamen: Windkracht Wieringermeer) hebben een zienswijze daarop naar voren gebracht.
Een aantal appellanten, verweerders en Windkracht Wieringermeer hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 en 13 januari 2016, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn daar Windkracht Wieringermeer en [voorzitter] van zweefvliegclub Den Helder, als partij gehoord.
Overwegingen
Planbeschrijving
1. Het rijksinpassingsplan voorziet in herstructurering van de bestaande winturbines in de Wieringermeerpolder. 75 bestaande solitaire turbines of turbines in lijnopstellingen worden vervangen door lijnopstellingen met 90 nieuwe grotere windturbines, inclusief de zogenoemde Poldermolen, een windturbine waarin de gemeenschap kan participeren.
Verder maakt de uitbreiding van het ECN testpark onderdeel uit van het Windpark Wieringermeer. Dit testpark doet onderzoek en voert metingen uit voor de certificering van prototypes. Het is een bestaand windpark in twee lijnopstellingen: een noordelijke onderzoekslijn en een zuidelijke prototypelijn. Het rijksinpassingsplan voorziet in uitbreiding op zowel de onderzoeks- als prototypelijn.
Het rijksinpassingsplan voorziet voorts in de verplaatsing van het zweefvliegveld aan de Ulkerweg naar een nieuwe locatie in de Wieringermeer. De verplaatsing is nodig om de beoogde opstelling van de windturbines mogelijk te maken.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een rijksinpassingsplan heeft de daartoe bevoegde minister beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of de bestreden besluiten anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Uitvoeringsbesluiten
3. Ter uitvoering van het rijksinpassingsplan zijn omgevingsvergunningen verleend voor de windturbines en de verplaatsing van het zweefvliegveld. Deze vergunningen zien op de activiteiten bouwen, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en/of milieu. Voorts is door provinciale staten vastgesteld de Luchthavenregeling Zweefvliegveld ZCDH Hippolytushoeverweg. Het waterschap heeft een vergunning verleend aan zweefvliegclub Den Helder voor het aanbrengen van verhard oppervlak, het dempen en verbreden van waterlopen, de aanleg van een natuurvriendelijke oever en de aanleg van een dam ten behoeve van de aanleg van het zweefvliegveld. Ten slotte heeft het college van gedeputeerde staten een vergunning verleend voor de realisatie en exploitatie van "Windpark Wieringermeer" overeenkomstig artikel 19d, eerste lid, en artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw-vergunning).
Procedureel
Ontvankelijkheid
4. De ministers en Windkracht Wieringermeer stellen zich op het standpunt dat Vereniging Haukes-in-zicht niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het inpassingsplan. Hiertoe stellen zij dat de bewoners in De Haukes, wiens belangen Vereniging Haukes-in-zicht behartigt, woonachtig zijn op te ruime afstand van de voor hen meest dichtbij gelegen windturbine.
Windkracht Wieringermeer stelt zich verder op het standpunt dat [appellant sub 40] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het inpassingsplan, omdat hij op te ruime afstand woont van de voor hem meest dichtbijgelegen windturbine.
4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als aan de orde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2. Vereniging Haukes-in-zicht behartigt de belangen van de bewoners van De Haukes. De bewoners wonen op een afstand van ongeveer 2 km tot het windpark. [appellant sub 40] woont aan de Zwinweg 28 te Anna Paulowna, op een afstand van ongeveer 2,3 km tot het windpark. Gezien de ruimtelijke uitstraling van de windturbines vanwege hun maximale tiphoogte van 237,5 m, hun plaatsing in open enigszins lager gelegen gebied en de mogelijke effecten van de windturbines voor het milieu, is de Afdeling van oordeel dat de belangen van Vereniging Haukes-in-zicht en [appellant sub 40] rechtstreeks bij de bestreden besluiten zijn betrokken. Het verweer over de ontvankelijkheid slaagt niet.
5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat niet duidelijk is op welke datum het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning heeft verleend voor het oprichten van de Poldermolen. De Afdeling stelt vast dat van onduidelijkheid geen sprake is. Uit de dagtekening van het besluit blijkt dat dit is genomen op 1 mei 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon bevestigt dit. Weliswaar is op 28 april 2015 reeds besloten de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen onder het voorbehoud dat het rijksinpassingsplan zou worden vastgesteld, maar dit is op 1 mei 2015 vastgelegd en ondertekend op schrift. Op 1 mei 2015 was derhalve sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Dit betoog faalt.
Gecoördineerde voorbereiding
6. Een aantal appellanten stelt dat het rijksinpassingsplan en de omgevingsvergunningen voor het oprichten van de windturbines ten onrechte gecoördineerd zijn voorbereid, omdat artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998 slechts van toepassing is op een productie-installatie van ten minste 100 Megawatt (hierna: MW) en dat daarvan in dit geval geen sprake is.
6.1. Ingevolge artikel 1, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998 moet onder productie-installatie worden verstaan: een installatie, bestaande uit één of meer productie-eenheden, voor de opwekking van elektriciteit.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, is de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro, van toepassing op de aanleg en uitbreiding van een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie.
Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij wet worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 wordt vastgesteld en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b. De besluiten als bedoeld onder b zijn nader aan te duiden op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten.
6.2. In de stukken betreffende de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Mijnbouwwet en de Gaswet in verband met toepassing van de rijkscoördinatieregeling op energie-infrastructuurprojecten staat het volgende:
"Een productie-installatie kan bestaan uit meerdere productie-eenheden. Een productie-eenheid kan worden omschreven als de kleinst mogelijke entiteit waarmee zelfstandig elektriciteit kan worden opgewekt. Een aantal van die productie-eenheden die geografisch, technisch, functioneel of organisatorisch met elkaar samenhangen kunnen een productie-installatie vormen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een windmolenpark dat door één exploitant wordt beheerd of waarbij tussen de windmolens technische verbindingen bestaan. Elke windmolen is dan een productie-eenheid, terwijl het windmolenpark als geheel de productie-installatie is." (Kamerstukken II 2007-2008, 31 326, nr. 3, p. 15).
Tevens is het volgende vermeld:
"De leden van de SP-fractie vroegen zich verder nog af hoe de regering omgaat met bijvoorbeeld grootschalige windturbineparken die in totaal een vermogen van meer dan 100 MW beslaan, maar in de praktijk bestaan uit meerdere kleine productie-installaties, al dan niet van verschillende exploitanten. Zoals vermeld in de toelichting op artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel, kan een productie-installatie uit meerdere productie- eenheden bestaan. Een productie-eenheid kan worden omschreven als kleinst mogelijke entiteit waarmee zelfstandig elektriciteit kan worden opgewekt (bijvoorbeeld één windmolen). Een productie-installatie kan bestaan uit meerdere productie-eenheden. Het criterium is of de productie- eenheden zodanig geografisch, technisch, functioneel of organisatorisch met elkaar samenhangen dat sprake is van één productie-installatie. Deze eisen zijn niet cumulatief. Dat een aantal productie-eenheden door dezelfde exploitant wordt beheerd, is een belangrijke indicatie dat sprake is van één productie-installatie, maar is niet doorslaggevend. Ook als de productie-eenheden door meerdere exploitanten beheerd worden, kan sprake zijn van één productie-installatie. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als tussen de productie-eenheden technische verbindingen bestaan, zoals een gezamenlijke aansluiting op een net. Anderzijds zullen door dezelfde exploitant beheerde productie-eenheden geen productie-installatie zijn als die productie-eenheden op grote afstand van elkaar zijn gelegen en er tussen die eenheden geen technische of functionele verbindingen bestaan." (Kamerstukken II 2007-2008, 31 326, nr.6, p. 5).
6.3. Vast staat dat het rijksinpassingsplan het oprichten van windturbines mogelijk maakt met in totaal een vermogen van ongeveer 300 MW.
De Afdeling overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of de rijkscoördinatieregeling zoals neergelegd in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro terecht is toegepast op de voorbereiding en bekendmaking van het rijksinpassingsplan en de daarmee gecoördineerde uitvoeringsbesluiten, van doorslaggevend belang is of het windpark één productie-installatie is in de zin van de Elektriciteitswet 1998. Gelet op de hiervoor aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis van de Elektriciteitswet 1998 is daarvoor van belang of sprake is van - niet cumulatief - een geografische, technische, functionele of organisatorische samenhang.
6.4. De windturbines die het rijksinpassingsplan mogelijk maakt, liggen in lijnopstellingen verspreid over een gebied dat van noord naar zuid ongeveer 16,8 km en van oost naar west ongeveer 13 km meet. De windturbines zijn geprojecteerd om de kernen Wieringerwerf, Middenmeer en Slootdorp. Weliswaar is het gebied waarbinnen de windturbines mogelijk worden gemaakt uitgestrekt, maar daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat het inpassingsplan voor ongeveer 300 MW aan windenergie op land mogelijk maakt en dat daarvoor logischerwijs een substantieel gebied nodig is. Bij het aanwijzen van gronden voor windturbines hebben de ministers onder meer rekening moeten houden met de onderlinge afstand tussen de windturbines, natuur- en landschappelijke waarden en de ligging van gevoelige objecten in verband met onder meer geluid, slagschaduw en externe veiligheid. Tevens hebben de ministers, zoals ook ter zitting is toegelicht, rekening gehouden met de voorwaarden die in het door H+N+S opgestelde Beeldkwaliteitsplan Windenergie Wieringermeer van 8 oktober 2014 (hierna: het Beeldkwaliteitsplan) zijn gesteld om visuele hinder zo veel mogelijk te voorkomen. Ook hebben de grondposities van de initiatiefnemers een rol gespeeld. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om aan te nemen dat sprake is van dusdanige geografische samenhang dat de windturbines die het inpassingsplan mogelijk maakt tezamen één productie-installatie vormen.
Appellanten hebben verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3088. In die uitspraak omtrent het oprichten van drie windturbines heeft de Afdeling overwogen dat gelet op de onderlinge afstanden van 600 en 1180 m onvoldoende ruimtelijke samenhang bestaat om deze te kunnen beschouwen als met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie als bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Dit oordeel doet echter niet af aan het hierboven overwogene. De thans aan de orde zijnde zaak verschilt namelijk van de in de genoemde uitspraak aan de orde zijnde zaak, reeds in die zin dat het doel van het Besluit milieueffectrapportage een ander is dan het doel van de Elektriciteitswet 1998. Het Besluit milieueffectrapportage heeft immers als doel te verzekeren dat in bepaalde gevallen de gevolgen van een plan of project voor het milieu in kaart worden gebracht, terwijl de Elektriciteitswet 1998 beoogt individuele vragers en aanbieders op de elektriciteitsmarkt geleidelijk meer keuzevrijheid te geven binnen een raamwerk van regels die gericht zijn op het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening. Vanwege de verschillende doelen van de beide wettelijke regelingen kunnen andere maatstaven gehanteerd worden voor het aannemen van voldoende samenhang tussen geprojecteerde windturbines.
6.5. Over de organisatorische samenhang hebben de ministers ter zitting toegelicht dat de initiatiefnemers voor het windpark het samenwerkingsverband Windkracht Wieringermeer hebben opgericht. Initiatiefnemers hebben gezamenlijk één melding ten behoeve van de rijkscoördinatieregeling gedaan. Ook is gezamenlijk één milieueffectrapportage (hierna: MER) gemaakt en zijn de Nbw-vergunning en de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw-ontheffing) gezamenlijk aangevraagd. Initiatiefnemers stemmen af wie op welk moment welke windturbines zal oprichten. Over de exploitatiefase van het windpark maken initiatiefnemers afspraken, onder meer omtrent de naleving van de Nbw-vergunning en de Ffw-ontheffing, het monitoren van het geluid en slagschaduw vanwege de windturbines en de gezamenlijke uitvoering van de participatieafspraken en planschadeafwikkeling. Ook hebben initiatiefnemers één gezamenlijk contactpersoon aangesteld voor de communicatie met het bevoegd gezag. Vorenstaande omstandigheden leiden er naar het oordeel van de Afdeling toe dat in dit geval een dusdanige organisatorische samenhang bestaat tussen de windturbines die met het rijksinpassingsplan mogelijk worden gemaakt dat ook hierom sprake is van een productie-installatie.
6.6. Over de technische samenhang hebben de ministers en de initiatiefnemers ter zitting toegelicht dat voor het windpark een nieuw 150 kV-transformatorstation zal worden opgericht, waarmee het windpark op het elektriciteitsnet wordt aangesloten. Op het 150 kV-transformatorstation wordt de bekabeling van alle windturbines voor de opgewekte elektriciteit aangesloten. Deze omstandigheden leiden naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie dat tussen de windturbines een dusdanige technische samenhang bestaat dat ook in dit opzicht sprake is van één productie-installatie.
7. Het hiervoor overwogene leidt de Afdeling tot de conclusie dat de windturbines die met het rijksinpassingsplan mogelijk worden gemaakt een dusdanige samenhang hebben dat deze één productie-installatie in de zin van de Elektriciteitswet 1998 vormen. Vast staat voorts dat met de productie-installatie duurzame elektriciteit met behulp van windenergie wordt opgewekt en dat de productie-installatie een capaciteit van ten minste 100 MW heeft. Dit leidt tot de conclusie dat artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998 van toepassing is en dat artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro en daarmee de rijkscoördinatieregeling van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro terecht is toegepast op de voorbereiding en bekendmaking van het rijksinpassingsplan en de daarmee gecoördineerde uitvoeringsbesluiten.
Toetsing aan ontwerprijksinpassingsplan
8. [appellant sub 36] en [appellante sub 37] en anderen voeren aan dat de omgevingsvergunning voor het oprichten van 32 windturbines ten onrechte is getoetst aan het ontwerp van het rijksinpassingsplan. Dit had volgens hen moeten worden getoetst aan het vastgestelde plan.
8.1. Het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon stelt dat in het besluit één keer foutief is vermeld dat het bouwplan voldoet aan het ontwerprijksinpassingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit een kennelijke verschrijving. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit hetzelfde besluit volgt dat is getoetst aan het vastgestelde inpassingsplan. Derhalve bestaat geen aanleiding de omgevingsvergunning te vernietigen, omdat het verkeerde toetsingskader zou zijn gehanteerd.
Het betoog faalt.
Onzorgvuldige voorbereiding en totstandkoming van de besluiten
9. Een aantal appellanten betoogt dat het draagvlak onder de bewoners van de Wieringermeerpolder voor het voorziene windpark ontbreekt. Hiertoe stellen zij dat de opbrengsten van windenergie vrijwel altijd ten goede komen aan de eigenaren van de gronden waarop windturbines worden geplaatst, terwijl de lasten door omwonenden worden gedragen. De lusten en de lasten zijn niet gelijk verdeeld waardoor van draagvlak geen sprake kan zijn. Een aantal andere appellanten betoogt dat ten onrechte geen draagvlakonderzoek is verricht.
9.1. De Afdeling overweegt dat het ontbreken van draagvlak, omdat de lusten en lasten van het windpark ongelijk zijn verdeeld, op zichzelf niet betekent dat het inpassingsplan juridisch niet houdbaar is.
Het betoog faalt.
10. Een aantal appellanten betoogt dat de ministers het inpassingsplan niet hadden mogen vaststellen zolang een omwonendenregeling ontbreekt. Hiertoe is ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting opgenomen in het plan.
10.1. De omwonendenregeling - ook wel profijtregeling genoemd - is volgens de ministers bedoeld om direct omwonenden te laten delen in de opbrengsten van het windpark en zo het draagvlak voor het plan te vergroten. Om in aanmerking te komen voor de omwonendenregeling moet een omwonende binnen een bepaalde afstand van een turbine wonen. Binnen deze afstand zullen afstandstaffels worden vastgesteld met daaraan gekoppelde bedragen. De omwonendenregeling zal voor aanvang van de exploitatie van het windpark worden gefinaliseerd, aldus de ministers. De Afdeling overweegt dat een omwonendenregeling niet thuishoort in een inpassingsplan, nu een dergelijke regeling in beginsel geen ruimtelijke relevantie heeft. De ministers hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niet in het inpassingsplan hoefde te worden vastgelegd.
Strijd Verdrag van Aarhus
11. Een aantal appellanten betoogt dat het plan niet zorgvuldig is voorbereid. Zij voeren hiertoe aan dat geen reële mogelijkheden tot inspraak zijn geboden, omdat bepalende keuzes - betreffende de nut en noodzaak-discussie over windenergie, de vergelijking met andere vormen van hernieuwbare energie en de locatiekeuze - in een vroegtijdig stadium zijn gemaakt en ten onrechte buiten het bereik van inspraak zijn gehouden. Volgens appellanten is deze handelwijze in strijd met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus). Materiële keuzes over wezenlijke aspecten zijn gemaakt in de vorm van plannen van aanpak, akkoorden en convenanten, die ten onrechte niet aan inspraak in de zin van artikel 7 in samenhang met artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus zijn onderworpen, aldus appellanten. Zo is in het Nationale Plan van Aanpak Windenergie van 30 januari 2008 en het Nationaal Actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen van 23 juni 2010 reeds de doelstelling vastgelegd dat een totaal vermogen van 6.000 MW aan windenergie op land moet worden gerealiseerd. Met ingang van 3 augustus 2011 is inspraak voor het eerst geboden in het kader van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Vervolgens is in het najaar van 2012 en het voorjaar van 2013 inspraak geboden in het kader van de Structuurvisie Windenergie op Land van 28 maart 2014. Appellanten voeren aan dat in de Nota van antwoord bij de Structuurvisie Windenergie op Land expliciet een aantal onderwerpen is aangemerkt als vallend buiten de reikwijdte van deze structuurvisie, omdat de discussie daarover al een gepasseerd station zou zijn.
11.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de procedure tot het vaststellen van het rijksinpassingsplan volgens de wettelijke bepalingen is doorlopen waarbij iedereen op correcte en voldoende wijze is geïnformeerd. Er zijn mogelijkheden tot inspraak en het indienen van een zienswijze geweest en waar nodig hebben deze tot aanpassing van het plan geleid. Volgens de ministers zijn geen bepalende keuzes buiten het bereik van inspraak gehouden.
11.2. Richtlijn 2009/28/EG (Richtlijn voor hernieuwbare energie) van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 verplicht Nederland om in 2020 14% van het totale bruto-eindverbruik aan energie afkomstig te laten zijn uit hernieuwbare bronnen (oftewel duurzame energie). Deze Europese verplichting vormt de basis voor het rijksbeleid ten aanzien van de opwekking en de toepassing van windenergie.
In het kader van de Europese Richtlijn meldde elke lidstaat, waaronder Nederland, het Nationaal Actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen van 23 juni 2010 aan bij de Europese Commissie. Het Nationaal Actieplan beschrijft de wijze waarop Nederland zal voldoen aan de doelstelling uit de Europese Richtlijn 2009/28/EG1. De lidstaten moesten hun actieplannen aanmelden voor 30 juni 2010. In het Nationaal actieplan wordt vermeld dat convenanten en akkoorden een wezenlijke rol spelen bij het Nederlandse energiebeleid, voornamelijk voor het gemeenschappelijk vastleggen van doelen en wegen daar naartoe. Het plan geeft een overzicht van op dat moment relevante convenanten, zoals de Meerjarenafspraken energie efficiency en het Klimaatakkoord gemeenten en rijk.
De ambities van de Nederlandse regering op het gebied van de opwekking en toepassing van duurzame energie in Nederland zijn verwoord in het Energierapport. In dit rapport concludeert de regering dat de productie van windenergie op land de komende jaren een van de goedkoopste manieren blijft om hernieuwbare energie te produceren. Vermeld is dat deze energieoptie een potentie heeft van ongeveer 6.000 MW opgesteld productievermogen in 2020 en dat dit potentieel de komende jaren goed moet worden benut.
De Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte, vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu op 13 maart 2012, geeft het ruimtelijk rijksbeleid voor windenergie op land. Deze visie heeft als ontwerp ter inzage gelegen van 3 augustus tot en met 13 september 2011. In de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte is beschreven dat Rijk en provincies zorgen voor het ruimtelijk mogelijk maken van de doorgroei van windenergie op land tot minimaal 6.000 MW in 2020. In de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte is voorts vermeld dat niet alle delen van Nederland geschikt zijn voor grootschalige winning van windenergie. Het rijk heeft in de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte gebieden op land aangeduid die hiervoor kansrijk zijn op basis van de combinatie van landschappelijke en natuurlijke kenmerken, evenals de gemiddelde windsnelheid. Binnen deze gebieden gaat het Rijk in samenwerking met de provincies locaties voor grootschalige windenergie aanwijzen. Hierbij worden ook de provinciale reserveringen voor windenergie betrokken. Deze gebieden zullen worden uitgewerkt in de Rijksstructuurvisie "Windenergie op land".
Begin 2013 hebben het rijk en het Interprovinciaal Overleg afspraken gemaakt over het realiseren van een capaciteit van 6.000 MW wind op land in 2020 en de verdeling van deze capaciteit over de provincies (hierna: het IPO-akkoord).
In het Energieakkoord van 6 september 2013, tot stand gekomen onder regie van de Sociaal Economische Raad, hebben ruim veertig organisaties, waaronder de overheid, werkgevers, vakbeweging, natuur- en milieuorganisaties, maatschappelijke organisaties en financiële instellingen afspraken gemaakt over energiebesparing, schone technologie en klimaatbeleid. Het eerder gesloten IPO-akkoord is in het Nationaal Energieakkoord overgenomen.
In de Structuurvisie Windenergie op Land van 28 maart 2014 hebben de ministers van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken ter uitvoering van de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte concrete gebieden aangewezen die geschikt zijn voor grootschalige windturbineparken. Hierbij is ook een plan-Milieueffectrapport gemaakt. Van 19 april tot en met 30 mei 2013 is er de mogelijkheid geweest om een zienswijze in te dienen op de ontwerp-Structuurvisie Windenergie op land en het bijbehorende MER.
In de plantoelichting staat dat geconcludeerd kan worden dat het beoogde Windpark Wieringermeer past in het rijksbeleid voor windenergie en daar invulling aan geeft door op een aangewezen concentratielocatie een windpark te realiseren.
11.3. Zoals uit het hiervoor vermelde overzicht blijkt, bestaat het Nederlandse energiebeleid uit een samenstel van plannen, convenanten en akkoorden. De Afdeling laat in het midden in hoeverre ten behoeve van ieder afzonderlijk onderdeel in voldoende mate inspraakprocedures zijn gevolgd zoals wordt verwacht door artikel 7 in samenhang met artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus, daargelaten de vraag of aan artikel 7 rechtstreekse werking toekomt. De Afdeling laat één en ander in het midden, omdat de nut- en noodzaakdiscussie over windenergie en de vergelijking met andere vormen van hernieuwbare energie, elementen zijn waarover appellanten in ieder geval zienswijzen naar voren hebben kunnen brengen in het kader van het ontwerp van de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte dat ter inzage heeft gelegen van 3 augustus tot en met 13 september 2011. Blijkens de nota van beantwoording zienswijzen bij de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte zijn zienswijzen die zien op het nut en de noodzaak van windenergie en de vergelijking met andere vormen van hernieuwbare energie inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen. De zienswijzen die zien op de locatiekeuze konden naar voren worden gebracht toen inspraak werd geboden op de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte, maar ook ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van de Structuurvisie Windenergie op Land van 19 april tot en met 30 mei 2013. Het betoog dat in een vroegtijdig stadium bepalende keuzes zijn gemaakt, die aan het voorliggende plan ten grondslag liggen en waarover geen inspraak heeft plaatsgevonden op een moment dat deze nog daadwerkelijk invloed konden hebben op de besluitvorming, mist feitelijke grondslag.
Gebrekkige inspraakmogelijkheden overig
12. [appellant sub 8], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] betogen dat met betrekking tot het model "opgerekte Boogspant + uitbreiding Kleitocht" ten onrechte geen inspraak heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de vaststelling van de gemeentelijke Structuurvisie Windplan Wieringermeer, omdat hiertoe bij de vaststelling bij amendement is besloten door de raad van de gemeente Wieringermeer.
12.1. In de Structuurvisie Windenergie op Land is definitief gekozen voor het model "opgerekte Boogspant + uitbreiding Kleitocht". [appellant sub 8], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] hebben in dit kader hun zienswijzen naar voren kunnen brengen. Het betoog dat in zoverre geen sprake was van inspraakmogelijkheden mist feitelijke grondslag.
Nut en noodzaak
13. Een aantal appellanten voeren aan dat nooit een gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar het nut en de noodzaak van windenergie op basis van alle relevante aspecten. Zij achten dit een ernstig gebrek in het besluitvormingstraject. Nut en noodzaak voor de realisering van Windpark Wieringermeer zijn daarom niet aangetoond, aldus appellanten. [appellant sub 4] betoogt dat er eerlijkere en betere manieren zijn om duurzame energie te creëren dan de manier waarop het inpassingsplan dit beoogt te doen, bijvoorbeeld door subsidies te verlenen aan particulieren voor het opwekken van zonne-energie.
13.1. In de plantoelichting staat dat de uitstoot van broeikasgassen als gevolg van de energiebehoefte kan worden beperkt door energiebesparing en door grootschalige inzet van duurzame energiebronnen. Een dergelijk omschakeling in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening betekent een forse inspanning. Nederland heeft wat betreft de doelstelling op het gebied van duurzame energie aansluiting gezocht bij de taakstelling die in Europees verband is geformuleerd. Deze EU-taakstelling bedraagt voor Nederland, zoals eerder is opgemerkt, 14% van het totale bruto eindverbruik in 2020. De Nederlandse regering heeft met het Nationaal Energieakkoord de Europese taakstelling voor Nederland verhoogd naar 16% in het jaar 2023. In 2023 moet dus 16%van het totale bruto eindverbruik afkomstig zijn uit duurzame energiebronnen. De ministers stellen dat windenergie één van de belangrijkste bronnen van duurzame energie is, aangezien Nederland rijk is aan wind en vanwege klimatologische en geomorfologische kenmerken relatief minder dan andere landen gebruik kan maken van andere bronnen van duurzame energie, zoals zonne-energie en waterkracht. Gelet hierop is de bestuurlijke keuze gemaakt dat windenergie op land zal moeten bijdragen aan het hogere aandeel duurzame energie. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat nader onderzoek naar het nut en de noodzaak van windenergie had moeten worden verricht.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 4] en [appellanten sub 39] betogen dat het voortijdig verwijderen en vervangen van bestaande windturbines leidt tot geldverspilling.
14.1. De ministers stellen dat het windpark leidt tot een toename van de capaciteit ten opzichte van de bestaande solitaire turbines van ongeveer 125 MW, tot 300-350 MW. Gelet hierop is volgens hen van geldverspilling geen sprake. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
Het betoog faalt.
Locatiekeuze en situering windturbines
15. [appellant sub 4] wijst op enkele alternatieve locaties voor de realisering van een windpark, zoals de Afsluitdijk, de Noordzee of het IJsselmeer. Naar deze alternatieven is volgens [appellant sub 4] onvoldoende onderzoek verricht.
15.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat een onderzoek naar alternatieven niet hoefde te worden verricht, omdat benutting van al het geschikt geachte gebied voor windenergie in de toekomst nodig zal zijn om te kunnen voldoen aan de doelstellingen. Indien uit onderzoek blijkt dat plaatsing van windturbines op de Afsluitdijk haalbaar is, zullen ook hier windturbines worden gerealiseerd, aldus de ministers.
De Afdeling is van oordeel dat de ministers zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat een onderzoek naar alternatieven voor de realisering van een windpark in de Wieringermeer onder deze omstandigheden niet nodig was.
Het betoog faalt.
16. [appellant sub 2] en anderen betogen dat geen ruimtelijk relevante en valide argumenten ten grondslag liggen aan de locatiekeuze voor de Poldermolen.
16.1. De Poldermolen is een windturbine waarmee aandeelhoudende bewoners een korting op hun stroomrekening kunnen krijgen. Voor de locatiekeuze van de Poldermolen is in het MER een aantal locaties onderzocht: de locaties Oostwaardhoeve, Robbenoordbos, Agriport, Wieringerwerf A7-Oost, Wieringerwerf A7-West, Wieringerwerf Zuid-Oost en Wieringerwerf Zuid-West. In het MER staat dat de locatie van de Poldermolen voor veel milieu-aspecten niet of nauwelijks relevant is. Op een aantal beoordelingscriteria scoren de locaties echter verschillend. Vier potentiële locaties voor de Poldermolen zijn vanuit veiligheid niet reëel (Nieuwesluizerweg, Agriport, Wieringerwerf Zuid oost en west). Vanuit landschappelijk oogpunt bestaat een voorkeur voor de locaties nabij Wieringerwerf, ten oosten of westen van de A7 (bij Hotel Wieringerwerf), deze posities zijn het duidelijkst herkenbaar als solitaire posities. Voor ecologie zijn effecten te verwachten bij de locaties aan de Nieuwesluizerweg (Oostwaardhoeve) en het Robbenoordbos. Geconcludeerd is dat de twee locaties langs de A7 vanuit het aspect milieu de voorkeur genieten. Vanuit het oogpunt van participatie biedt de locatie A7-oost door de ligging in postcodegebied 1771 de meeste mogelijkheden. De Afdeling is van oordeel dat aldus voldoende is onderbouwd waarom ervoor is gekozen om de Poldermolen te situeren op de locatie A7-oost. Er is - anders dan [appellant sub 2] en anderen aanvoeren - met meer aspecten rekening gehouden dan de eigendomssituatie van de gronden. [appellant sub 2] en anderen hebben geen redenen naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat de locatiekeuze uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. Voor zover zij stellen dat in het MER onvoldoende aandacht is geschonken aan de gevolgen op de woonbebouwing Wieringerwerf, stellen de ministers dat hieraan specifiek aandacht is besteed in het MER. De Afdeling acht dit juist. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aangegeven waarom daaraan in het MER onvoldoende aandacht is besteed.
Dit betoog faalt.
De Natuurbeschermingswet 1998
Natuurbeschermingswetvergunning
Ingetrokken beroepsgronden
17. Ter zitting heeft Stichting Het Blauwe Hart haar beroepsgrond over het ontbreken van een toets in het kader van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ingetrokken. Verder heeft zij de beroepsgrond dat niet de totale effecten van het project zijn beoordeeld ter zitting ingetrokken. Daarnaast heeft Stichting Het Blauwe Hart de beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de herstelopgaven voor de dwergmeeuw, de zwarte stern en de fuut ter zitting ingetrokken. Ook de beroepsgrond dat onvoldoende is aangetoond dat het project geen significante effecten zal hebben voor de lepelaar heeft zij ter zitting ingetrokken. Tot slot heeft Stichting Het Blauwe Hart de beroepsgrond over de cumulatieve effecten ter zitting ingetrokken.
Het bestreden besluit
18. Het college van gedeputeerde staten heeft bij besluit van 30 april 2015 een Natuurbeschermingswetvergunning ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Nbw 1998 verleend voor het project windpark Wieringermeer.
Wettelijk kader
19. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het college van gedeputeerde staten een besluit neemt, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge artikel 19ia, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is, ingeval de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied mede betrekking heeft op doelstellingen als bedoeld in artikel 10a, derde lid, artikel 16, eerste tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing op handelingen die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het Natura 2000-gebied anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, of voor dieren en planten in dat gebied, of die het gebied ontsieren, met dien verstande dat:
a. in het vierde lid in plaats van «het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10» wordt gelezen: het besluit tot aanwijzing, bedoeld in artikel 10a;
b. in het vijfde lid in plaats van «een beheerplan als bedoeld in artikel 17» wordt gelezen: de beschrijvingen in het desbetreffende beheerplan, bedoeld in artikel 19a, negende lid;
c. de krachtens het zesde lid aangewezen handelingen de krachtens artikel 19d, vierde lid, aangewezen handelingen zijn.
Natura 2000-gebieden
20. Het gebied "IJsselmeer" is bij besluit van 23 december 2009, kenmerk PDN/2009-072 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Tevens is daarbij het besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/333, tot aanwijzing van het gebied IJsselmeer als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) gewijzigd. Het Natura 2000-gebied IJsselmeer ligt op een afstand van ongeveer 250 m van de projectlocatie.
Bij besluiten van 26 februari 2009 is het gebied "Waddenzee" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn en is het besluit tot aanwijzing van de Waddenzee als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn, gewijzigd. Het Natura 2000-gebied Waddenzee ligt op een afstand van ongeveer 2500 m van de projectlocatie.
Beoordeling
21. De effecten van het windturbinepark op de twee Natura 2000-gebieden Waddenzee en IJsselmeer zijn in de passende beoordeling grotendeels tezamen beoordeeld. Ook ten aanzien van de beroepsgronden van Stichting Het Blauwe Hart is geen duidelijk onderscheid te maken tegen welke Natura 2000-gebieden deze gronden zijn gericht. Hierna worden bij de beoordeling van de beroepsgronden de effecten op de beide Natura 2000-gebieden dan ook grotendeels gezamenlijk beoordeeld.
actuele gegevens
22. Stichting Het Blauwe Hart betoogt dat het project significante effecten zal hebben voor de Natura 2000-gebieden IJsselmeer en Waddenzee. Zij betoogt dat in de passende beoordeling en in de oplegnotitie niet is uitgegaan van de meest recente gegevens. De gegevens over vogels en broedvogels zijn gedateerd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de trends in de populaties van de laatste jaren.
22.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de gebruikte gegevens voldoende actueel zijn. Slechts in het geval van de kleine zwaan geldt volgens het college dat recent een verandering in de aantallen heeft plaatsgevonden. Er is wat betreft deze soort volgens het college van gedeputeerde staten evenwel uitgegaan van een maximum effectscenario.
22.2. Ten behoeve van het project is onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het door Bureau Waardenburg opgestelde rapport "Passende beoordeling Windpark Wieringermeer, Toetsing in het kader van de Nbw 1998 en overige gebiedsbescherming" van 30 juni 2014 (hierna: de passende beoordeling). Voorts is door Bureau Waardenburg de notitie "oplegnotitie bij de passende beoordeling Windpark Wieringermeer ten behoeve van de aanvraag van de natuurbeschermingswetvergunning" van 14 augustus 2014 (hierna: de oplegnotitie bij de passende beoordeling) opgesteld. Daarnaast is door Bureau Waardenburg de notitie "Nadere reactie op het StAB-rapport ten behoeve van de zitting Raad van State - windpark Wieringermeer" van 8 december 2015 opgesteld (hierna: de nadere reactie van Waardenburg).
22.3. Uit de oplegnotitie bij de passende beoordeling volgt dat door Bureau Waardenburg gebruik is gemaakt van verschillende datasets. Ondanks dat het proces van totstandkoming een lange doorlooptijd heeft gekend zijn de gegevens actueel, zo staat in de oplegnotitie vermeld. De passende beoordeling is gebaseerd op de telgegevens van (water)vogels van Sovon die in 2012, bij aanvang van het onderzoek naar de effecten, beschikbaar waren. Het betreft gegevens uit de teljaren 2003/2004 tot en met 2007/2008 of 2004/2005 tot en met 2008/2009. Uit de oplegnotitie bij de passende beoordeling volgt dat de telgegevens in 2012 zijn besproken met lokale vogeldeskundigen. Uit dit overleg is gebleken dat de aantallen en de verspreiding van vogels niet sterk waren veranderd, zodat is geconcludeerd dat de passende beoordeling op deze gegevens kon worden gebaseerd. Daarnaast is gebruik gemaakt van gegevens van waarnemingensites.
22.4. In het deskundigenbericht staat vermeld dat de passende beoordeling in de zomer van 2014 tot stand is gekomen. Op dat moment waren inmiddels recentere gegevens van Sovon beschikbaar. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat deze recentere telgegevens niet zijn gebruikt om de datasets die in de passende beoordeling zijn gehanteerd te controleren op actualiteit. Volgens het deskundigenbericht is evenwel niet gebleken dat de gegevens sindsdien in relevante mate zijn veranderd.
22.5. Uit de nadere reactie van Waardenburg volgt dat alsnog de meest recente watervogeltelgegevens voor de gehele Wieringermeer, het Amstelmeer, de Waddenkust en de IJsselmeerkust ter hoogte van de Wieringermeer zijn opgevraagd. Met deze nieuwe gegevens is vervolgens een actualisatie van de slachtofferberekeningen voor de kleine zwaan, de toendrarietgans, de kolgans, de grauwe gans, de brandgans, de smient en de wilde eend uitgevoerd. Naar aanleiding van de actualisatie is geconcludeerd dat de berekende sterfte onder de 1%-mortaliteitsnorm ligt van zowel het IJsselmeer als de Waddenzee. Uit de nadere reactie van Waardenburg volgt dat ook indien van de meest recente beschikbare gegevens van Sovon wordt uitgegaan de conclusies uit de passende beoordeling overeind blijven. Voor zover Stichting Het Blauwe Hart betoogt dat de kleine zwaan een negatieve trend vertoont, staat in de nadere reactie van Waardenburg vermeld dat het aantal aanvaringsslachtoffers op basis van de nieuwe gegevens duidelijk lager ligt dan het aantal aanvaringsslachtoffers waarvan in de passende beoordeling is uitgegaan. Dit is in lijn met de teruglopende aantallen kleine zwanen die in recente jaren gebruik maken van de Wieringermeer. De conclusie uit de passende beoordeling dat de instandhoudingsdoelstelling voor de kleine zwaan door het project niet in gevaar komt is niet veranderd, zo staat in de nadere reactie van Waardenburg. In hetgeen Stichting Het Blauwe Hart heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers de passende beoordeling niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten leggen. Het betoog faalt.
Broedvogels
23. Stichting Het Blauwe Hart voert verder aan dat de roerdomp, de bruine kiekendief, de porseleinhoen, de bontbekplevier, de kemphaan en de snor broeden in de Wieringermeer. In de passende beoordeling wordt er volgens haar ten onrechte vanuit gegaan dat deze broedvogelsoorten geen bijdrage leveren aan de staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied IJsselmeer.
23.1. Het college van gedeputeerde staten heeft uiteengezet dat sommige van de soorten die door Stichting Het Blauwe Hart worden genoemd inderdaad in de Wieringermeer broeden. Nu dit gebied buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied valt, vallen deze broedvogels volgens het college van gedeputeerde staten niet onder de bescherming van de Nbw 1998. Het college van gedeputeerde staten heeft verder uiteengezet dat hierop een uitzondering mogelijk is in het geval de vogels die broeden in het IJsselmeer een belangrijke relatie hebben met de Wieringermeer. Deze situatie doet zich volgens het college van gedeputeerde staten niet voor.
23.2. In het deskundigenbericht staat vermeld dat de genoemde broedvogelsoorten die in de Wieringermeer broeden gelet op de begrenzing van het Natura 2000-gebied IJsselmeer geen broedvogels zijn die kunnen worden toegerekend aan de Natura 2000-gebieden Waddenzee en IJsselmeer. Volgens het deskundigenbericht is niet gebleken dat de broedpopulaties in de Wieringermeer essentieel zijn voor het behoud en/of het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van deze soorten in de Natura 2000-gebieden. Uit de Noord-Hollandse broedvogelatlas, waar Stichting Het Blauwe Hart in het kader van de bruine kiekendief en de rietzanger naar verwijst, volgt volgens het deskundigenbericht weliswaar dat deze twee soorten goed vertegenwoordigd zijn als broedvogels in de Wieringermeer, maar vormt geen onderbouwing voor het standpunt dat de Wieringermeer een essentiële functie vervult om de broedpopulaties in het IJsselmeer en de Waddenzee in stand te houden.
In de nadere reactie van Waardenburg staat vermeld dat de bruine kiekendief, de rietzanger, de roerdomp en de snor regelmatig in de Wieringermeer broeden. Volgens deze nadere reactie is de Wieringermeer voor deze vogelsoorten van marginale kwaliteit. De broedvogelpopulaties in de Wieringermeer zijn afhankelijk van de kerngebieden met een sleutelpopulatie, te weten de Natura 2000-gebieden. De Wieringermeer is overwegend intensief gebruikt agrarisch gebied. In dit landschap is het aanbod van moeraselementen, die voor de broedvogels van belang zijn, beperkt. In de nadere reactie van Waardenburg staat verder vermeld dat het leefgebied van de vier vogelsoorten in het IJsselmeer een geheel vormt met leefgebieden in Zuidwest-Friesland. Een relatie tussen de buitendijkse gebieden langs de Friese kust en de andere broedgebieden in Zuidwest-Friesland ligt voor de hand. Door de grotere afstand en het tussengelegen water ligt een relatie van de sleutelpopulaties in de Natura 2000-gebieden en de broedgebieden in Noord-Holland volgens de nadere reactie van Waardenburg niet voor de hand.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de broedvogels in de Wieringermeer niet essentieel zijn om een bijdrage te leveren aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor deze vogels in de Natura 2000-gebieden. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten terecht op het standpunt gesteld dat deze vogels niet onder het beschermingsregime van de Nbw 1998 vallen. Het betoog faalt.
Barrièrewerking
24. Stichting Het Blauwe Hart betoogt verder dat het onduidelijk is in welke mate de barrièrewerking van het project voor het bereiken van de foerageergebieden tot negatieve effecten op de populaties zal leiden. De monitoringsverplichtingen waarmee het college van gedeputeerde staten de kennisleemte op dit gebied probeert te ondervangen is volgens haar onvoldoende. Op het moment van verlening van de Nbw-vergunning moet de zekerheid worden verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast.
24.1. Het college van gedeputeerde staten heeft erop gewezen dat ten aanzien van de kleine zwaan en de toendrarietgans in de Nbw-vergunning een mitigerende maatregel is opgenomen om de effecten van barrièrewerking te voorkomen. Voorts kunnen negatieve effecten te gevolge van barrièrewerking voor de lepelaar worden uitgesloten. Om te bezien of de foerageergebieden door de lepelaar daadwerkelijk bereikt blijven worden, is een monitoringsvoorschrift in de vergunning opgenomen. Volgens het college is er voldoende wetenschappelijke zekerheid over het uitblijven van significante effecten.
24.2. In de passende beoordeling staat vermeld dat in algemene zin sprake is van een effectieve barrière als vogels door een windparkopstelling hun voedsel- of rustgebied niet kunnen bereiken. Wat betreft Windpark Wieringermeer zal dit een rol kunnen spelen voor zwanen, ganzen en eenden die dagelijks heen en weer pendelen tussen rust- en foerageergebieden in de Wieringermeer en de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Voor de kleine zwaan zijn in verband met barrièrewerking voornamelijk de oost-west georiënteerde lijnopstellingen in het (zuid-)oosten van de Wieringermeer van belang, zo staat in de passende beoordeling vermeld. In de huidige situatie worden de polders in het zuidoosten van de Wieringermeer met grote regelmaat bezocht door groepen foeragerende kleine zwanen. De kleine zwanen die hier foerageren, slapen voornamelijk op het IJsselmeer bij de Vooroever bij Onderdijk en passeren daarbij onderweg de oost-west georiënteerde lijnopstellingen. Voor de huidige situatie is aangetoond dat de meerderheid van de kleine zwanen (86%) onderweg van en naar de slaapplaats om de huidige opstellingen van het ECN-testpark heen vliegt. In de nieuwe situatie worden de huidige lijnopstellingen echter tweemaal zo lang en worden de turbines ook groter. Dit kan ertoe leiden dat een groter gedeelte van de kleine zwanen in de toekomst tussen de turbines door vliegt en daarbij risico loopt op een aanvaring met één van de turbines, aldus de passende beoordeling. Anderzijds is het mogelijk dat ook in de nieuwe situatie het merendeel van de kleine zwanen om de lijnopstellingen heen zal vliegen, waarbij dan wel een grotere afstand tussen de slaapplaats en het foerageergebied afgelegd moet worden. In het meest nadelige scenario zullen kleine zwanen de foerageergebieden tussen de lijnen van het ECN-testpark en de lijn van Windpark Wagendorp in de nieuwe situatie volledig mijden, waarmee een goed foerageergebied een groot deel van zijn waarde zal verliezen.
Ten aanzien van de toendrarietganzen staat in de passende beoordeling vermeld dat voor de ganzen die in het (zuid)oosten van de Wieringermeer foerageren mogelijk, net als voor de kleine zwaan, barrièrewerking optreedt bij de drie oost-west georiënteerde lijnopstellingen. In de huidige situatie mijdt maar liefst 98% van de ganzen de lijnopstellingen van het ECN-testpark. De toendrarietganzen slapen niet zoals de kleine zwanen alleen bij de Vooroever bij Onderdijk, maar zij rusten ook bij de Kreupel. Desondanks is de vliegroute tussen foerageer- en rustgebieden hetzelfde. De kolgans en de brandgans foerageren slechts in kleine aantallen in het (zuid-)oosten van de Wieringermeer, waardoor een effect van barrièrewerking bij de betreffende lijnopstellingen voor deze soorten uitgesloten kan worden, aldus de passende beoordeling. De grauwe gans foerageert wel met grotere aantallen in het (zuid-)oosten van de Wieringermeer, maar slaapt langs de gehele IJsselmeerkust, waardoor de oost-west georiënteerde lijnopstellingen onderweg van en naar de slaapplaats niet gepasseerd hoeven te worden. Voor de grauwe gans kan het optreden van barrièrewerking volgens de passende beoordeling bij deze lijnopstellingen dan ook uitgesloten worden.
Verder staat in de passende beoordeling vermeld dat in de herstructureringsfase voor de zwaan en de toendrarietgans extra barrièrewerking kan optreden.
24.3. Om de barrièrewerking voor de toendrarietgans en de kleine zwaan te beperken, zal in de periode dat de zwanen en ganzen in de Wieringermeer zijn een corridor van stilstaande turbines worden gecreëerd in de drie oost-west georiënteerde lijnopstellingen. In de passende beoordeling is op grond van eerdere ervaringen onderbouwd dat de zwanen en ganzen de lijnopstellingen tijdens de vluchten van en naar foerageergebieden gemakkelijker passeren bij een stilstaande windturbine dan bij een draaiende windturbine. Door binnen de drie lijnopstellingen per lijnopstelling één turbine stil te zetten tijdens de ochtend- en avondtrek, ontstaat een zuidoost-noordwest georiënteerde corridor die de zwanen en ganzen kunnen benutten tijdens de vliegbewegingen van de slaapplaatsen op het IJsselmeer naar de foerageergebieden in de Wieringermeer. De inschatting in de passende beoordeling is dat een dergelijke corridor de barrièrewerking zal verminderen en mogelijk zelfs volledig kan voorkomen.
24.4. In voorschrift 4 bij de Nbw-vergunning is bepaald dat zodra 2 of meer nieuwe windturbines per lijn, in lijn 2, 3 en 4 tezamen in gebruik worden genomen, een corridor van stilstaande windturbines wordt ingesteld in de periode 1 november t/m 31 januari, volgens één van de combinaties als weergegeven in tabel 2, waarbij het nummer aanduidt welke windturbine, van oost naar west geteld, per lijn stilstaat. De windturbines zoals genoemd in de gekozen combinaties staan stil van 1 uur voor zonsopkomst tot 1 uur daarna en van 1 uur voor zonsondergang tot 2 uur daarna. De combinaties van windturbines behorende tot de corridor in de periode dat niet alle turbines van tabel 2 zijn gerealiseerd, maar wel een corridor moet zijn ingesteld, zullen in het monitoringsplan nader worden uitgewerkt.
24.5. In de Nbw-vergunning zijn voorts monitoringsvoorschriften opgenomen. In voorschrift 10 is bepaald dat vanaf het in werking treden van de corridor, waar in voorschrift 4 van de vergunning aan wordt gerefereerd, gedurende vijf jaar de jaarlijkse monitoring plus rapportage plaatsvindt van de toendragans en de kleine zwaan. In paragraaf 4.2.2. van de overwegingen bij de Nbw-vergunning staat vermeld dat uit de monitoring dient de blijken in hoeverre de corridor voldoende effectief is. Indien blijkt dat de corridor voldoende effectief is en de toendrarietgans en de kleine zwaan hun foerageergebied blijven bereiken, kan het bevoegd gezag besluiten de corridorbenadering te beëindigen. Indien blijkt dat een lager aantal vogels de foerageergebieden bereikt ten gevolge van het project kunnen nadere maatregelen worden getroffen. In voorschrift 12 is een monitoringsverplichting ten aanzien van de lepelaar opgenomen. In dit voorschrift is bepaald dat vanaf de start van de werkzaamheden aan de meest oostelijk gelegen windturbines aan de lijnen 2 en 3 (RW-1 en PW-1) gedurende vijf jaar jaarlijks monitoring plus rapportage plaatsvindt.
24.6. In het deskundigenbericht staat vermeld dat uit de passende beoordeling en de overwegingen bij de Nbw-vergunning volgt dat geen sprake is van een kennisleemte of onvoldoende wetenschappelijke zekerheid. Uit de veldervaringen en de literatuur die in de passende beoordeling worden genoemd, blijkt dat vogels een lijnopstelling bij voorkeur passeren ter hoogte van één of meer stilstaande windturbines. Volgens het deskundigenbericht volgt daaruit dat er voldoende reden is om te veronderstellen dat met het op het juiste moment stil zetten van de turbines in naast elkaar gelegen lijnopstellingen, een bruikbare corridor ontstaat en de barrièrewerking wordt verminderd. Het feit dat de effectiviteit van de mitigerende maatregel voor de kleine zwaan en de toendrarietgans en de bevestiging van de analyse voor de lepelaar door monitoring in de praktijk moet worden bevestigd of onderzocht, duidt volgens het deskundigenbericht niet zonder meer op het bestaan van een kennisleemte of grote twijfel over de effectiviteit van de maatregel. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het deskundigenbericht op dit punt niet kan worden gevolgd. Het college van gedeputeerde staten heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de passende beoordeling de zekerheid kan worden verkregen dat ten gevolge van de barrièrewerking, mede gelet op voorschrift 4 van de Nbw-vergunning, geen significante effecten zijn te verwachten.
Het betoog faalt.
Verstoring door licht
25. De beoordeling van de verstoring door licht van vogels ten gevolge van de windturbines berust volgens Stichting Het Blauwe Hart niet op gedegen onderzoek. Zij voert aan dat de conclusies in de passende beoordeling zijn gebaseerd op aannames en dat ten tijde van het opstellen van de passende beoordeling werd uitgegaan van minimale verlichting, terwijl nu op alle turbines verlichting zal worden aangebracht.
25.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat geen verstoring door licht zal plaatsvinden. Deze conclusie is in de passende beoordeling voldoende onderbouwd.
25.2. In de passende beoordeling staat vermeld dat de turbines op de top van de as zullen worden uitgerust met luchtvaartverlichting, bestaande uit witte flitsende lampen voor de daglichtperiode en rode flitsende lampen voor de nachtperiode. Voor de nachtperiode is tevens halverwege de mast een vastbrandend obstakellicht voorzien. Door Lensink en Van der Valk is onderzoek verricht naar de effecten van verlichting op windturbines voor vogels. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de sterkte van de verlichting vele malen zwakker is dan een vuurtoren of een platform op zee. De turbinemasten zullen door de relatief zwakke verlichting niet als een heldere ster functioneren in een verder donkere omgeving. In het onderzoek staat voorts vermeld dat de verlichting wordt aangebracht op een hoogte waarop ook in de Verenigde Staten geen gevallen van massale incidenten met vogelslachtoffers bekend zijn. De kans op desoriëntatie van trekkende vogels ten gevolge van de verlichting wordt minimaal geacht. De luchtvaartverlichting heeft geen effect op vogels, zodat de effecten van de luchtvaartverlichting in de passende beoordeling niet nader zijn beschouwd. Het onderzoek van Lensink en Van der Valk, waarnaar in de passende boordeling wordt verwezen, biedt volgens het deskundigenbericht voldoende ondersteuning voor het standpunt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de luchtvaartverlichting tot aantrekking of desoriëntatie van vogels zal leiden. In hetgeen Stichting Het Blauwe Hart naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het deskundigenbericht op dit punt niet kan worden gevolgd.
Het betoog faalt.
Samenhang effecten
26. Stichting Het Blauwe Hart betoogt verder dat in de passende beoordeling de effecten ten gevolge van barrièrewerking, verstoring en mortaliteit ten onrechte afzonderlijk zijn beoordeeld. Om te kunnen beoordelen of er negatieve effecten voor de instandhoudingsdoelstellingen zijn, dienen al deze effecten in ogenschouw te worden genomen. Door de effecten afzonderlijk te beoordelen zijn de gevolgen voor de vogelsoorten onderschat. In dit verband wijst Stichting Het Blauwe Hart erop mogelijke gevolgen voor de reproductie.
26.1. Het college van gedeputeerde staten heeft uiteengezet dat de verschillende effecten zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang zijn bezien. Gelet hierop zijn de effecten niet onderschat.
26.2. De Afdeling stelt vast dat in hoofdstuk 6 van de passende beoordeling de effectbepaling van het windpark is opgenomen. Achtereenvolgens zijn de effecten van de aanlegfase en de gebruiksfase beschreven. Voor het windpark is in de gebruiksfase voor alle vogels afzonderlijk ingegaan op aanvaringsslachtoffers, barrièrewerking en verstoring. In hoofdstuk 7 heeft vervolgens een integrale effectbeoordeling plaatsgevonden. Tot slot heeft een beoordeling plaatsgevonden van alle effecten inclusief mitigatie en cumulatie. Zoals ook in het deskundigenbericht staat vermeld, volgt derhalve uit de passende beoordeling dat een integrale effectbeoordeling heeft plaatsgevonden.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
Trekvogels
27. Stichting Het Blauwe Hart wijst erop dat in de passende beoordeling is aangenomen dat trekvogels op korte termijn vanaf de start dusdanig hoge vliegroutes bereiken dat het windpark geen belemmering voor hen zal vormen. Deze aanname is volgens haar onvoldoende onderbouwd en bovendien niet per trekvogel afzonderlijk bezien. Verder wijst Stichting Het Blauwe Hart erop dat weersomstandigheden hierop effect kunnen hebben.
27.1. Het college van gedeputeerde staten heeft uiteengezet dat het in het kader van de Nbw 1998 uitsluitend relevant is wat de effecten van het project zijn op trekvogels die verblijven in de Natura 2000-gebieden. Volgens het college van gedeputeerde staten volgt uit de oplegnotitie bij de passende beoordeling dat er in zoverre geen negatieve effecten te verwachten zijn.
27.2. In de oplegnotitie bij de passende beoordeling staat vermeld dat het in het kader van de aanvraag van een natuurbeschermingswetvergunning van belang is te bepalen of ten gevolge van de realisatie en exploitatie van Windpark Wieringermeer (significant) negatieve effecten kunnen optreden op het behalen van instandhoudingsdoelstellingen die gelden voor de Waddenzee of het IJsselmeer. In het kader van de Nbw 1998 zijn veel van de mogelijke effecten op vogels tijdens seizoenstrek niet van belang. Alleen de effecten op vogels waarvoor de gebieden zijn aangewezen en die vertrekken vanuit, of die landen om tijdelijk te pleisteren in, de Waddenzee en/of het IJsselmeer zijn in dit kader relevant. Algemene patronen van de vogeltrek boven specifieke delen van Nederland zijn afgeleid van LWVT 2002 (Vogeltrek over Nederland 1976-1993). Piersma et al. (1990) hebben in de Banc d’Arguin voor steltlopers die vertrekken op een lange-afstandsvlucht aangetoond dat de vogels snel hoogte winnen, tot meer dan 1,5 km. De steltlopers zijn een belangrijke soortgroep in de Waddenzee en het IJsselmeer. Gemiddeld stegen de vogels met 0,55 m per seconde. De maximale tiphoogte van de turbines die voorzien zijn voor Windpark Wieringermeer bedraagt 237,5 m. Het kost steltlopers gemiddeld zes minuten om tot deze hoogte te klimmen. Gezien de afstand tussen de Natura 2000-gebieden Waddenzee en het IJsselmeer waar deze vogels verblijven, betekent dit dat vogels die vanuit de Waddenzee en het IJsselmeer naar Afrika vertrekken over het algemeen ruim boven turbinehoogte zullen vliegen als ze over de Wieringermeer vliegen. Hierdoor lopen ze volgens de oplegnotitie weinig risico op een aanvaring met de geplande turbines in het projectgebied. Dit wordt ondersteund door het ontbreken van indicaties voor grote aantallen slachtoffers onder deze soortgroepen in de huidige situatie.
27.3. In het deskundigenbericht staat vermeld dat de conclusie dat steltlopers op grote hoogte vliegen in overeenstemming met de werkelijkheid is. Daarnaast zijn de onderzoeksresultaten volgens het deskundigenbericht ook toepasbaar op de situatie in Nederland. Weersomstandigheden hebben daarbij niet zo veel invloed op de trek, omdat de vogels gunstige weersomstandigheden afwachten alvorens ze vertrekken. In het deskundigenbericht staat verder vermeld dat voor de overige niet-broedvogels de Waddenzee, het IJsselmeer en het Wieringermeer het winterverblijf vormen. Voor die soorten is daarom niet de seizoenstrek, maar de lokale trek maatgevend voor het aanvaringsrisico. Deze vogels trekken dagelijks van het ene naar het andere gebied en passeren de turbines vaker dan de steltlopers. Uit het deskundigenbericht volgt dat de effecten op deze soorten zijn beoordeeld zonder dat er vanuit is gegaan dat de vogels boven turbinehoogte vliegen. Stichting Het Blauwe Hart heeft dit niet bestreden.
In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling van de effecten voor de trekvogels die een binding hebben met de Natura 2000-gebieden IJsselmeer en Waddenzee onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd.
Het betoog faalt.
Mortaliteit vogels in IJsselmeergebied
28. Stichting Het Blauwe Hart betoogt verder dat voor een aantal vogelsoorten, te weten de toendrarietgans, de smient, de wilde eend, de kleine zwaan en de grauwe gans, onvoldoende is onderbouwd dat de sterfte door aanvaring met de turbines onder de 1% van de natuurlijke jaarlijkse sterfte ligt. Uit de passende beoordeling volgt volgens haar dat de 1% kan worden overschreden en dat niet voor alle soorten is uitgegaan van de werkelijke populatiegrootte. Ten aanzien van de smienten en wilde eenden is volgens Stichting Het Blauwe Hart naar voren gebracht dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat slechts 25% van deze vogels een relatie heeft met het IJsselmeer of de Waddenzee. Voorts wijst zij erop dat ten aanzien van sommige soorten geen precies aantal aanvaringsslachtoffers wordt genoemd.
28.1. Het college van gedeputeerde staten heeft uiteengezet dat het aantal aanvaringsslachtoffers onder de 1%-mortaliteitsnorm blijft. Volgens het college van gedeputeerde staten is van een juiste populatiegrootte uitgegaan.
28.2. Bij zijn arrest van 9 december 2004, in zaak C-79/03, punten 36 en 41, ECLI:EU:C:2004:782, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat het door het ORNIS-comité geformuleerde criterium, inhoudende dat iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarden) voor de soorten die niet mogen worden gejaagd, en van 1% van de te bejagen soorten, als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of de door de lidstaat krachtens artikel 9, eerste lid, sub c, van de Vogelrichtlijn verleende afwijking van het verbod van artikel 8, eerste lid, van die richtlijn om vogels met lijmstokken te vangen voldoet aan de voorwaarde dat de betrokken vogels in kleine hoeveelheden worden gevangen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9250) kan dit criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, gehanteerd worden als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslachtoffers door de windturbines de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Tevens is in die uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat het in die zaak ging om een kleine populatie van een soort, niet tot een ander oordeel leidde, nu het criterium in een percentage van de totale te verwachten sterfte van die soort in de desbetreffende gebieden is geformuleerd.
28.3. De gehanteerde methodiek voor het berekenen van de aanvaringsslachtoffers is in bijlage 3 en 4 bij de passende beoordeling uiteengezet. Voor de berekeningen is het zogenoemde flux-collisonmodel gehanteerd. Met dit model kan voor een soort worden voorspeld hoeveel aanvaringsslachtoffers er ongeveer zullen vallen. Dit is afhankelijk van het aantal vogels dat het windpark passeert en de kans op aanvaring. In bijlage 4 is een overzicht gegeven van de uitgangspunten die bij de berekeningen zijn gehanteerd. In tabel 6.5 in de passende beoordeling zijn de uitkomsten van de berekeningen weergegeven. Voor een aantal soorten wordt geconstateerd dat "enkele" "tientallen" of "honderden" aanvaringsslachtoffers zullen vallen. Bij de tabel is verklaard dat enkele minder dan tien betekent. In het deskundigenbericht staat vermeld dat het uitdrukken in deze ordegroottes opmerkelijk is, omdat het flux-collisonmodel vrij nauwkeurige uitkomsten geeft. De opstellers van de passende beoordeling hebben toegelicht dat hiervoor is gekozen, omdat gepresenteerde nauwkeurige getallen vaak als absolute waarheid worden aangemerkt, zo staat in het deskundigenbericht vermeld. De modelberekeningen waarvan de aannames in de slachtofferberekeningen consequent worst-case zijn, zijn echter niet zo nauwkeurig dat ze een precieze weergave van de sterfte geven. Deze geven alleen een ordegrootte weer. Volgens het deskundigenbericht is dit gelet op de complexiteit van de methodiek een begrijpelijke keuze. In het deskundigenbericht zijn voorts de exacte rekenresultaten opgenomen.
28.4. Ten aanzien van de toendrarietgans staat in de passende beoordeling vermeld dat de 1%-mortaliteitsnorm voor zowel het IJsselmeer als de Waddenzee 47 vogels bedraagt. De gecombineerde waarde bedraagt daarmee 94 vogels. Zoals ook in het deskundigenbericht staat vermeld, is de 1%-norm van 50 vogels niet gebaseerd op de totale populatie van de Natura 2000-gebieden IJsselmeer en de Waddenzee. Uit de passende beoordeling volgt verder dat ten gevolge van het park jaarlijks tientallen aanvaringsslachtoffers zullen vallen. Uit tabel 7.1 in de passende beoordeling volgt dat tientallen betekent dat er 20-50 aanvaringslachtoffers vallen. De berekende sterfte ligt ruimschoots onder de gecombineerde norm voor beide Natura 2000-gebieden. In het deskundigenbericht staat vermeld dat uit de ontvangen rekenresultaten volgt dat er 24 aanvaringsslachtoffers zullen zijn. Ook zonder de positieve effecten van de flexibele corridor mee te nemen in de berekeningen blijft het aantal aanvaringsslachtoffers onder de 1%-norm.
28.5. Met betrekking tot de smient staat in de passende beoordeling vermeld dat er een honderdtal aanvaringsslachtoffers zal vallen. Uit de passende beoordeling volgt dat er jaarlijks tientallen wilde eenden aanvaringsslachtoffer zullen zijn. Deze ordegroottes zijn in de tabel niet nader gespecificeerd. Uit het deskundigenbericht volgt dat deze ordegroottes overeenkomen met de rekenresultaten van het model.
In de passende beoordeling wordt ervan uit gegaan dat maximaal 25% van de smienten en wilde eenden een relatie heeft met de Waddenzee en/of het IJsselmeer. Dit resulteert in een aantal van tientallen (20-50) aanvaringsslachtoffers voor de smient en enkele (1-10) voor de wild eend. Ten aanzien van het betoog van Stichting Het Blauwe Hart dat het percentage van 25% niet nader is onderbouwd staat in het verweerschrift en de notitie van Waardenburg ten behoeve van het verweerschrift vermeld dat deze aanname dat maximaal 25% van de smienten en wilde eenden een frequente uitwisseling vertoont met het IJsselmeer en/of de Waddenzee berust op expert judgement gebaseerd op de kennis van de ecologie (gedrag, verspreiding, gebiedsgebruik). Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit kan worden afgeleid hoe groot de uitwisseling van smienten en wilde eenden tussen de Wieringermeer en de Natura 2000-gebieden is. In de notitie ten behoeve van het verweerschrift staat verder vermeld dat deze soorten in dit soort akkergebied over het algemeen een relatief klein gebied bestrijken en foerageren op korte afstand van de slaapplaats. Bij wijze van worst case-scenario is aangenomen dat 25% van de aanvaringsslachtoffers ten gevolge van het project een binding heeft met de Natura 2000-gebieden. In het deskundigenbericht staat vermeld dat moeilijk te beoordelen is of het percentage juist is. In het deskundigenbericht wordt de redenering dat een deel van de smienten en wilde eenden uitsluitend een binding heeft met de Wieringermeer evenwel onderschreven. Uit de passende beoordeling volgt voorts dat indien de correctie van 25% niet wordt toegepast de sterfte onder de smienten een honderdtal (99) en voor wilde eenden tientallen (37) onder de voor deze soorten geldende gecombineerde 1%-mortaliteitsnorm voor het IJsselmeer en de Waddenzee ligt. Dit is derhalve in het geval wordt aangenomen dat 100% van de aanvaringsslachtoffers een binding heeft met de Natura 2000-gebieden, hetgeen volgens het deskundigenbericht een absolute en niet realistische worst case- benadering betreft.
In de nadere reactie van Waardenburg staat vermeld dat een groot deel van vogels die een aanvaring krijgt met een windturbine, geen relatie heeft met de Natura 2000-gebieden Waddenzee en/of IJsselmeer. Een groot deel van de smienten en wilde eenden slaapt en foerageert elders. In de nadere reactie van Waardenburg is aan de hand van nieuwe slachtofferberekeningen een toelichting gegeven op de herkomst van de slachtoffers wilde eenden en smienten ten gevolge van het Windpark Wieringermeer. Het betreft drie groepen vogels, te weten vogels die overdag op het Amstelmeer verblijven en 's nachts in de Wieringermeer foerageren, vogels die overdag in de Wieringermeer verblijven en 's nachts in de aangrenzende grasland- of akkerpercelen foerageren en vogels die overdag ter hoogte van de Wieringermeer op het IJsselmeer rusten en die 's nachts de Wieringermeer in vliegen om daar op de graslanden of akkers te foerageren. Alleen van deze laatste groep vogels is volgens de nadere reactie van Waardenburg op voorhand duidelijk dat ze een relatie hebben met het Natura 2000-gebied IJsselmeer. Dit betreft 3% van de smienten en 10% van de wilde eenden. De overige vogels hebben geen duidelijke binding met de Natura 2000-gebieden Waddenzee en IJsselmeer. De aanname dat 25% van deze vogels een relatie heeft met de Natura 2000-gebieden is daarom vogels de nadere reactie van Waardenburg zeker een worst case-benadering. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is.
28.6. Ten aanzien van de kleine zwaan staat in de passende beoordeling vermeld dat de 1%-mortaliteitsnorm voor zowel het IJsselmeer als de Waddenzee 3 vogels omvat. De gecombineerde norm bedraagt 6 vogels. Het aantal aanvaringsslachtoffers is berekend op enkele (1-10). Uit de passende beoordeling volgt derhalve dat niet is uitgesloten dat de 1%-norm zal worden overschreden. In het deskundigenbericht staat vermeld dat uit de nader verkregen informatie volgt dat het precieze aantal slachtoffers 6 betreft en daarmee overeenkomt met de mortaliteitsnorm. In de passende beoordeling, de notitie ten behoeve van het verweerschrift en het verweerschrift staat vermeld dat het grootste deel van de sterfte van kleine zwanen is voorzien in het zuidoostelijke deel van de Wieringermeer, waar de drie oost-west georiënteerde lijnopstellingen staan. In de notitie ten behoeve van het verweerschrift wordt verder verwezen naar de flexibele corridor die in voorschrift 4 bij de Nbw-vergunning als mitigerende maatregel is opgenomen. Deze corridor zal er voor zorgen dat er minder aanvaringsslachtoffers vallen. Volgens het deskundigenbericht wordt op juiste gronden geconcludeerd dat het grootste deel van de aanvaringsslachtoffers van de kleine zwanen in het zuidoosten van de Wieringermeer zullen vallen. In de passende beoordeling en de notitie ten behoeve van het verweerschrift wordt het effect van de flexibele corridor niet nader gekwantificeerd. In het deskundigenbericht staat vermeld dat uit nader informatie is gebleken dat het aantal aanvaringsslachtoffers uitgaande van de corridor is berekend op 4.
In de nadere reactie van Waardenburg staat vermeld dat in de literatuur geen specifieke aanvaringskansen voor de kleine zwaan bekend zijn. Er is daarom gewerkt met een aanvaringskans die door Fijn et al. (2007) voor ganzen en kleine zwanen samen is bepaald in windparken in de Wieringermeer. Fijn et al. (2007) hebben in beide windparken geen enkel slachtoffer van ganzen of kleine zwanen aangetroffen. Om de aanvaringskans van 0,01% te berekenen, is de fictieve situatie doorgerekend waarin één slachtoffer zou zijn aangetroffen. In de nadere reactie van Waardenburg staat verder vermeld dat voor het bepalen van de flux in de slachtofferberekeningen is uitgegaan van de gemiddelde seizoensmaxima in 2003-2004 tot en met 2007-2008. De seizoensmaxima van de kleine zwaan in de Wieringermeer waren in deze periode zeer hoog en zijn in recente jaren veel lager. Door voor de gehele periode dat de kleine zwanen in de Wieringermeer aanwezig zijn met gemiddelde seizoensmaxima of maximale maandgemiddelden te werken wordt al een maximumeffect-scenario bereikt. Het feit dat de aantallen kleine zwanen in de Wieringermeer recent veel lager zijn is een tweede reden waarom volgens de nadere reactie van Waardenburg met zekerheid kan worden gesteld dat bij de slachtofferberekeningen van een worst case-scenario is uitgegaan. In de nadere reactie van Waardenburg staat verder vermeld dat de uitwijking waarvan is uitgegaan ten aanzien van de verschillende subgroepen kleine zwanen in de Wieringermeer een worst case-scenario betreft. Stichting Het Blauwe Hart heeft de nadere reactie van Waardenburg op dit punt niet bestreden.
28.7. Met betrekking tot de grauwe gans staat in de passende beoordeling vermeld dat ruim 20.000 grauwe ganzen gebruik maken van het IJsselmeer als slaapplaats. De norm van 1% van de natuurlijke sterfte van deze soort komt daarmee op 36 vogels. Uit de passende beoordeling volgt dat er enkele grauwe ganzen ten gevolge van het project zullen sterven. Dit betekent dat er jaarlijks één tot tien ganzen zullen sterven. Derhalve blijft het aantal aanvaringslachtoffers ruim onder de 1%-mortaliteitsnorm.
28.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat het aantal aanvaringsslachtoffers van de door Stichting Het Blauwe Hart genoemde soorten onder de 1% mortaliteitsnorm zal blijven. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat geen significante gevolgen zijn te verwachten voor de vogelsoorten waarvoor de Natura 2000-gebieden IJsselmeer en Waddenzee zijn aangewezen.
Het betoog faalt.
Het inpassingsplan
28.9. De beroepsgronden met betrekking tot de Nbw 1998 van Stichting Het Blauwe Hart zijn zowel tegen de Nbw-vergunning gericht als tegen het inpassingsplan. Vaststaat dat met de Nbw-vergunning de maximale mogelijkheden van het inpassingsplan zijn benut. De passende beoordeling en de notities zijn aan beide besluiten ten grondslag gelegd. In de passende beoordeling en de overige notities is beoogd de maximale mogelijkheden van het inpassingsplan in kaart te brengen. Dit is door Stichting Het Blauwe Hart ook niet bestreden. Gelet op vorenstaande geeft hetgeen is overwogen in 18 tot en met 29.8 eveneens aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het inpassingsplan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Waddenzee en IJsselmeer niet zal aantasten.
Flora en fauna
29. Stichting Het Blauwe Hart betoogt dat de aanvraag om de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ten onrechte in een afzonderlijke procedure is behandeld. Volgens haar is het de bedoeling van de rijkscoördinatieregeling dat er een integrale beoordeling van de effecten plaatsvindt.
29.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat in dit geval de rijkscoördinatieregeling juist is toegepast. De ministers wijzen er voorts op dat de uitvoerbaarheid van het plan aan de Ffw is getoetst.
29.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, volgt uit de redactie van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Wro - zoals die destijds luidden - niet dat toepassing van de rijkscoördinatieregeling ertoe verplicht dat alle besluiten die benodigd zijn ter uitvoering van een rijksinpassingsplan gelijktijdig dienen te worden voorbereid en bekend gemaakt. Dit blijkt evenmin uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 40 en 41). Het feit dat de aanvraag voor de ontheffing op grond van de Ffw in een aparte procedure is behandeld, betekent niet dat de ministers een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de rijkscoördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wro.
Dit betoog faalt.
30. Stichting Het Blauwe Hart en [appellant sub 4] betogen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij wijzen erop dat in het plangebied broedplaatsen van diverse vogels aanwezig zijn. Volgens Stichting Het Blauwe Hart is het niet uitgesloten dat er verboden en beperkingen uit de Ffw zullen worden overtreden. Het inpassingsplan zal leiden tot verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen en het doden van strikt beschermde vogels. In dit verband wijst zij erop dat het aantal aanvaringsslachtoffers fors zal toenemen. Voorts volgt uit de Natuurtoets volgens Stichting Het Blauwe Hart dat niet is uitgesloten dat er verschillende soorten vleermuizen zullen worden gedood.
30.1. De ministers hebben uiteengezet dat het de verwachting is dat met het treffen van mitigerende maatregelen de Ffw-ontheffing kan worden verleend. De Ffw staat volgens de ministers daarom niet aan de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in de weg.
30.2. De vragen of voor de uitvoering van het inpassingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de ministers het plan niet hebben kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
30.3. Bij uitspraak van heden in ECLI:NL:RVS:2016:1169 heeft de Afdeling het besluit van de staatssecretaris op de aanvraag voor een ontheffing van de Ffw vernietigd, voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen voor de op p. 5 van dat besluit genoemde vogelsoorten. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat uit de aan de aanvraag ten grondslag liggende stukken niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van deze soorten slechts uiterst incidenteel sprake zal zijn van slachtoffers. Gelet hierop kan de conclusie van de staatssecretaris dat voor deze soorten geen ontheffing benodigd is, geen stand houden. Uit de aan de aanvraag ten grondslag liggende onderzoeken volgt dat de staat van instandhouding van deze vogelsoorten niet zal worden aangetast door het windpark. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat geen ontheffing kan worden verleend voor de desbetreffende vogelsoorten. In zoverre bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in de weg zal staan.
In de uitspraak van heden heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat het beroep van Stichting Het Blauwe Hart tegen het besluit van de staatssecretaris voor zover daarbij ontheffing is verleend voor een aantal soorten ongegrond is. Het besluit is daarmee op dit punt rechtens onaantastbaar geworden. Ook in zoverre bestaat er derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Visuele hinder
31. [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 35], [appellant sub 38] en [appellant sub 9] vrezen aantasting van hun leefomgeving door de uitstraling van het windpark. [appellant sub 4] betoogt dat het beeld van de windturbines constante overlast zal geven. [appellant sub 36] betoogt dat de windturbines, inclusief de twee windturbines langs de Kleitocht die met een wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt, het gevoel geven ingebouwd te zijn, dat het uitzicht vanaf zijn perceel verslechtert en de belevingswaarde ervan zal verminderen. Aan dit belang is volgens [appellant sub 36] onvoldoende gewicht toegekend.
De Afdeling overweegt dat in zijn algemeenheid geen recht bestaat op een onaangetast uitzicht. In de omstandigheid dat [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 32], [appellant sub 9], [appellant sub 33], [appellant sub 35], [appellant sub 38] en [appellant sub 36] hinder zullen ondervinden van de aanblik van de windturbines ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerders het plan en de bijbehorende besluiten niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen onderscheidenlijk nemen. In de enkele omstandigheid dat [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 35], [appellant sub 38] en [appellant sub 9] de enkele aanblik van de windturbines als hinderlijk ervaren wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Wat betreft de belangenafweging hebben verweerders ter zitting toegelicht dat in het Beeldkwaliteitsplan de visuele gevolgen voor de omgeving zijn bezien vanuit het perspectief van de waarnemer van het gebied, zodat daarmee ook de belangen van de omwonenden in de afweging zijn betrokken.
De betogen falen.
Lichthinder
Rijksinpassingsplan
Obstakelverlichting
32. De Vereniging Haukes-in-zicht betoogt dat onvoldoende duidelijk is of en in welke mate omwonenden hinder zullen ondervinden van de obstakelverlichting van de windturbines. Volgens haar is het plan op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Een aantal appellanten betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een regeling ingevolge waarvan alleen op strategische punten obstakelverlichting aan de windturbines wordt aangebracht. Volgens hen volgt uit de toelichting van het plan dat meer obstakelverlichting dan op de strategische punten niet ruimtelijk aanvaardbaar is. Ook voorzien de omgevingsvergunningen voor de windturbines volgens hen ten onrechte niet in een dergelijke regeling, maar wordt dit zo nodig en afhankelijk van nader onderzoek in maatwerkvoorschriften neergelegd.
[appellanten sub 39] vrezen hinder vanwege de obstakelverlichting aan de windturbines. Zij betogen dat de ministers ten onrechte de omstandigheid dat reeds sprake is van enige hinder door strooilicht van onder meer Agriport als rechtvaardiging aangrijpen voor de toename van de lichthinder.
32.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat hoewel de obstakelverlichting in zekere mate het nachtelijke landschappelijke beeld verstoort, deze verstoring aanvaardbaar is omdat ‘duisternis’ geen specifiek beschermde landschappelijke waarde is van de Wieringermeerpolder. Van onaanvaardbare lichthinder voor de omwonenden of van aanzienlijke visuele effecten is geen sprake, aldus de ministers. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat het opnemen van een regeling in het plan om alleen op strategische plaatsen obstakelverlichting toe te passen niet nodig is, vanwege artikel 2.1, tweede lid, onder h en onder q, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Omdat voor het plangebied geen eisen zijn gesteld in een beleidsregel, verordening of bestemmingsplan ter bescherming van de duisternis van het landschap hebben de ministers geen aanleiding gezien maatwerkvoorschriften op te stellen.
32.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die gevolgen te voorkomen of te beperken voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Het gaat daarbij om gevolgen die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder h, wordt onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid verstaan het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder.
32.3. In de plantoelichting staat dat het aanbrengen van obstakelverlichting ongewenste effecten heeft op de omgeving. Het windpark is door de obstakelverlichting met name in de schemer- en nachtperiode nadrukkelijk aanwezig in het landschap. Gelet op de ongewenste effecten op de omgeving streven de initiatiefnemers naar een zo minimaal mogelijke uitvoering van obstakelverlichting. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door het enkel aanbrengen van obstakelverlichting op de hoekpunten van het windpark, aldus de plantoelichting.
32.4. In het deskundigenbericht staat dat obstakelverlichting op grond van internationale burgerluchtvaartregelgeving moet worden toegepast. De obstakelverlichting leidt niet tot een merkbare toename van de verlichting van de omgeving of gevels van woningen, omdat de lichtbron primair is gericht naar het luchtruim en gebruik kan worden gemaakt van afscherming. De hoeveelheid licht die instraalt in de woonruimten van woningen is derhalve verwaarloosbaar. De lichthinder vanwege de obstakelverlichting is feitelijk een vorm van visuele hinder, aldus het deskundigenbericht.
Voorts staat er dat de internationale regels toestaan dat niet alle windturbines van obstakelverlichting worden voorzien. Er mag worden volstaan met het voorzien van solitaire windturbines, de windturbines op hoekpunten van een lijnopstelling en alle overige windturbines aan de randen van een windpark. De horizontale afstand tussen windturbines met obstakelverlichting mag niet meer dan 900 m zijn. Verweerders hebben desgevraagd op een kaart aangegeven welke windturbines van obstakelverlichting worden voorzien. Daaruit blijkt dat de 900 m-regels wordt nageleefd en dat ongeveer 40% van de windturbines van obstakelverlichting wordt voorzien, aldus het deskundigenbericht.
32.5. De Afdeling overweegt dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat omwonenden nauwelijks tot geen overlast zullen ondervinden van de obstakelverlichting, nu in het deskundigenbericht staat dat de hoeveelheid licht die instraalt in de woonruimten van woningen verwaarloosbaar is. Voor zover appellanten betogen dat de obstakelverlichting hun uitzicht aantast, overweegt de Afdeling dat in zijn algemeenheid geen recht bestaat op een onaangetast uitzicht. Voorts is van belang dat weliswaar in de plantoelichting staat dat de initiatiefnemers vanwege de nadrukkelijke aanwezigheid van het windpark in de schemer- en avondperiode door de obstakelverlichting naar een zo minimaal mogelijke uitvoering daarvan streven, maar dat dit niet inhoudt dat een andere uitvoering van de obstakelverlichting daarom ruimtelijk onaanvaardbaar is. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat een andere uitvoering van de obstakelverlichting tot een onaanvaardbare aantasting van hun uitzicht leidt. De ministers hebben naar het oordeel van de Afdeling derhalve in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van toepassing van obstakelverlichting, dan aan het belang van omwonenden bij een onaangetast uitzicht.
De betogen falen.
Lichtschittering
33. [appellant sub 8] en [appellant sub 9] vrezen overlast vanwege zonlicht dat op de wieken van de windturbines weerkaatst. Volgens hen zal dat pulserende lichtflitsen tot gevolg hebben die als belastend worden ervaren.
33.1. Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer wordt ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering dit laatste bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.
34. De Afdeling stelt voorop dat de ministers bij de beoordeling van welke hinder van lichtschittering zij in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar achten in redelijkheid hebben kunnen aansluiten bij de in artikel 3.13 van de Activiteitenregeling milieubeheer opgenomen norm. De ministers hebben toegelicht dat alle windturbines in overeenstemming met dit artikel zullen worden uitgerust met een niet-reflecterende coating. [appellant sub 8] en [appellant sub 9] hebben niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de niet-reflecterende coating onvoldoende is om onaanvaardbare hinder door lichtschittering te voorkomen. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare hinder vanwege lichtschittering zal optreden.
Het betoog faalt.
Omgevingsvergunningen voor het bouwen
35. Voor zover de beroepen van voornoemde appellanten zich wat betreft lichthinder tevens richten tegen de omgevingsvergunningen voor het bouwen van de windturbines hebben zij ter onderbouwing van hun beroep tegen deze besluiten geen andere beroepsgronden aangevoerd dan de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het plan. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders vanwege lichthinder ten onrechte de omgevingsvergunningen voor het bouwen van de windturbines heeft verleend. Daarbij komt dat in de toelichting op de omgevingsvergunningen is opgenomen dat indien na oprichting van het windturbinepark sprake is van lichthinder die is te wijten aan het windturbinepark door middel van het stellen van maatwerkvoorschriften deze hinder zal worden voorkomen of beperkt.
De betogen falen.
Hinder door slagschaduw
36. Een aantal appellanten betoogt dat het plan en de bijbehorende besluiten tot onaanvaardbare hinder door slagschaduw zullen leiden. [appellante sub 17] en anderen voeren in het bijzonder nog aan dat zij gevolgen van slagschaduw ondervinden van een lijnopstelling van windturbines ten zuiden van hun gronden.
Gevoelige objecten
37. [appellanten sub 5] betogen dat ten onrechte niet is onderzocht of slagschaduw nadelige gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van kleine kinderen. Volgens hen dient een kinderdagverblijf aangemerkt te worden als een bijzonder gevoelig object.
37.1. Ingevolge artikel 3.11 van de Activiteitenregeling milieubeheer is paragraaf 3.2.3 van toepassing op windturbines als bedoeld in artikel 3.13 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, is de windturbine, ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering, voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden.
Ingevolge artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden onder gevoelige objecten verstaan gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen. Onder gevoelige gebouwen worden verstaan woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting.
Ingevolge artikel 1 van de Wgh worden onder andere geluidgevoelige gebouwen verstaan bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouwen, niet zijnde een woning, die vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeven.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit geluidhinder wordt onder andere geluidgevoelige gebouwen een kinderdagverblijf verstaan.
37.2. De Afdeling overweegt dat de wet wat de bescherming tegen hinder door slagschaduw betreft aan een kinderdagverblijf eenzelfde beschermingsniveau heeft toegekend als aan woningen. Gelet hierop hebben de ministers geen aanleiding hoeven zien voor extra onderzoek naar de gevolgen van hinder door slagschaduw voor kinderen die in een kinderdagverblijf verblijven. [appellanten sub 5] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat desondanks aanleiding bestond voor een dergelijk onderzoek. De enkele vrees dat hinder door slagschaduw gevolgen kan hebben voor kinderen die in een kinderdagverblijf verblijven is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
Onderzoek naar hinder door slagschaduw
38. Verschillende appellanten wijzen op het door hen overgelegde rapport "Windpark Wieringermeer; beoordeling geluid en slagschaduw" van 15 juni 2015 door DPA Cauberg-Huygen (hierna: het rapport van DPA). Zij betogen dat daaruit volgt dat het onderzoek naar hinder door slagschaduw door de ministers niet controleerbaar is, dat onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de potentiële hinderduur door slagschaduw buitengewoon lang kan zijn.
38.1. In het rapport "Akoestisch onderzoek en onderzoek naar slagschaduw windpark Wieringermeer" van 27 juni 2014 door Pondera, dat als bijlage 6 bij de milieueffectrapportage is gevoegd (hierna: het rapport van Pondera), staat onder meer het volgende.
Er is uitgegaan van een aantal uitgangspunten, waaronder dat slagschaduw bij een zonnestand lager dan vijf graden als niet-hinderlijk wordt beoordeeld. Bij zonsopgang en zonsondergang is het licht vrij diffuus en wordt de turbine vaak aan het zicht onttrokken door gebouwen en begroeiing, aldus het rapport van Pondera. Voorts is een strengere beoordeling gehanteerd dan volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer vereist is door uit te gaan van maximaal zes uren per jaar slagschaduwhinder (worst case-benadering en voorgestelde streefwaarde).
38.2. In het rapport van DPA staat dat in het rapport van Pondera ten onrechte niet is bezien of sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gebouwen, andere gronden en akkergronden waar gedurende een langere periode van de dag of het jaar mensen kunnen verblijven. In het rapport van DPA is daar onderzoek naar gedaan. Voorts staat er dat de invoergegevens van het rekenmodel voor slagschaduwhinder ontbreken, zodat de berekeningen niet controleerbaar zijn. Tevens staat er dat het uitgangspunt dat bij een zonnestand van vijf graden slagschaduw niet als hinderlijk wordt ervaren niet is onderbouwd. Omdat hieromtrent geen Nederlandse richtlijnen bestaan wordt verwezen naar Duitse richtlijnen, waarin de zonnehoogte wordt begrensd bij drie graden. Voorts wordt gewezen op de worst case-benadering in het rapport van Pondera die uitgaat van maximaal zes uur per jaar slagschaduwhinder. In het rapport van DPA staat dat de grens uit het Activiteitenbesluit milieubeheer geen zes uur maar vijf uur en 40 minuten is, zodat de hinder vanwege slagschaduw onjuist is beoordeeld.
38.3. In het deskundigenbericht staat dat in Nederland geen richtlijnen of handreikingen bestaan voor de berekening van hinder door slagschaduw, zodat bij de berekening ervan keuzes gemaakt kunnen worden over de gehanteerde uitgangspunten. Sommige keuzes leiden tot een overschatting van het aantal slagschaduwuren en andere tot een onderschatting. De verplichte stilstandregeling zorgt er volgens het deskundigenbericht echter voor dat gewaarborgd is dat aan de wettelijke normen wordt voldaan. De stilstandregeling kan aangepast worden indien blijkt dat bij gevoelige objecten niet aan de norm wordt voldaan, aldus het deskundigenbericht.
38.4. In het stuk "Integrale beoordeling rapport ‘Windpark Wieringermeer; beoordeling geluid en slagschaduw’, referentie 20150260-3 d.d. 15 juni 2015 van DPA Cauberg-Huygen" van 24 juli 2015 door Pondera (hierna: de reactie van Pondera), staat dat in het rapport van Pondera op andere locaties dan gevoelige gebouwen de effecten van slagschaduw in kaart zijn gebracht. Voorts staat er dat de invoergegevens voor de berekening van de slagschaduw gelijk zijn aan de gegevens voor de berekening van de geluidhinder, die bij het rapport van Pondera zijn gevoegd, en dat de overige benodigde gegevens in de tekst van het rapport van Pondera zijn verwerkt. Voorts wordt in de reactie van Pondera een aantal redenen genoemd waarom het uitgangspunt dat slagschaduw bij een zonnestand lager dan vijf graden als niet-hinderlijk wordt beoordeeld gehanteerd kan worden. Omtrent de gehanteerde norm dat maximaal zes uren per jaar slagschaduwhinder mag voorkomen is vermeld dat deze norm strenger is dan de norm uit de Activiteitenregeling milieubeheer, omdat daarmee ook dagen waarop minder dan 20 minuten slagschaduwhinder voorkomt worden meegenomen.
38.5. Bij de zienswijze op het deskundigenbericht die namens een aantal appellanten is ingediend is de notitie "Windpark Wieringermeer; reactie StAB-verslag aspecten slagschaduw en geluid" van 2 november 2015 door DPA Cauberg-Huygen (hierna: de reactie van DPA), gevoegd. In de reactie van DPA staat dat vanwege het ontbreken van richtlijnen om de schaduwhinder te berekenen het juist nodig is om de gemaakte keuzes te motiveren. Voorts wordt op het rapport van DPA gewezen waarin op basis van Duitse richtlijnen de slagschaduw is berekend en waaruit een forse overschrijding van de norm voor slagschaduwhinder volgt.
38.6. Omtrent het betoog dat de gevolgen van slagschaduw voor andere gebouwen dan woningen en gronden niet zijn bezien, overweegt de Afdeling als volgt. De omstandigheid dat in het rapport van Pondera geen standpunt is ingenomen over de gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van andere gebouwen dan woningen, andere gronden en akkergronden waar gedurende een langere periode van de dag of het jaar mensen kunnen verblijven, betekent niet dat de ministers niet van het rapport van Pondera hebben mogen uitgaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat deze gevolgen wel door de ministers zijn bezien, zoals volgt uit onder meer bijlage 11b bij het verweerschrift. Wat betreft het betoog dat de invoergegevens voor het rekenmodel voor slagschaduwhinder niet bekend zijn, volgt uit de reactie van Pondera dat deze gegevens in het rapport van Pondera zijn opgenomen. Voorts staat in het rapport van Pondera dat voor het uitgangspunt is gekozen dat slagschaduw bij een zonnestand van vijf graden of minder niet hinderlijk is, omdat bij zonsopgang en zonsondergang het licht vrij diffuus is en de turbine vaak aan het zicht wordt onttrokken door gebouwen en begroeiing.
Dat een berekening waarbij er van uit wordt gegaan dat slagschaduw reeds hinderlijk is bij een zonnestand van drie graden of meer tot andere resultaten leidt, maakt niet dat het in het rapport van DPA gehanteerde uitgangspunt niet redelijk is. Voorop stelt de Afdeling daarbij dat niet in geschil is dat een ondergrens voor de zonnestand gehanteerd kan worden. In geschil is slechts of deze ondergrens bij drie of bij vijf graden gelegd moet worden. De Afdeling overweegt dat appellanten slechts hebben beargumenteerd waarom een ondergrens van drie graden volgens hen beter is, maar niet waarom de ministers niet van een ondergrens van vijf graden hebben kunnen uitgaan. Weliswaar wordt in Duitsland als richtlijn een ondergrens van vijf graden aangehouden, maar de Duitse regeling voor schaduwhinder is ook op andere punten anders, zoals Windkracht Wieringermeer ter zitting heeft toegelicht. Windkracht Wieringermeer wijst er onder meer op dat in Duitsland de slagschaduw vanwege windturbines is gemaximeerd op 30 uur per jaar of 30 minuten per dag. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid een ondergrens voor de zonnestand van vijf graden heeft kunnen hanteren.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het rapport van Pondera is uitgegaan van een onjuiste norm, nu bij het hanteren van een maximum van zes uur ook dagen met minder dan 20 minuten slagschaduw worden meegenomen. Dat appellanten graag zouden zien dat uitgegaan wordt van een maximum van vijf uur en 40 minuten maakt echter niet dat de norm van maximaal zes uur niet redelijk is.
De betogen falen.
Slagschaduw op de woning
39. Wat betreft de vrees van [appellanten sub 39] voor slagschaduwhinder ter plaatse van hun woning, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt voorop dat de ministers bij de beoordeling van welke hinder van slagschaduw zij in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar achten in redelijkheid hebben kunnen aansluiten bij de in artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer opgenomen norm. De ministers hebben toegelicht dat alle windturbines in overeenstemming met dit artikel zullen worden uitgerust met een automatische stilstandregeling. Deze houdt in dat in de windturbinebesturing een kalender van dagen en tijden wordt geprogrammeerd, waarmee de rotor wordt gestopt als de zonneschijnsensor aangeeft dat de zon schijnt en deze op een zodanige positie ten opzichte van een gevoelig object staat dat daar hinder door slagschaduw kan optreden. [appellanten sub 39] hebben niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de stilstandregeling onvoldoende is om aan de norm uit artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer te voldoen. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellanten sub 39] geen onaanvaardbare slagschaduwhinder zal optreden.
Het betoog faalt.
Agrarische percelen
40. [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] betogen dat verweerders de gevolgen van slagschaduw voor hun situatie onvoldoende hebben bezien. Verweerders hebben volgens hen onvoldoende onderkend dat zij in de maanden april tot en met oktober gemiddeld zes uur per dag op hun percelen nabij windturbines aanwezig zijn, hetgeen volgens hen niet als kortstondig is aan te merken.
Verschillende appellanten voeren aan dat niet is onderkend dat zij en hun medewerkers vanwege de aard van de teelt zeer frequent en vele uren achtereen op het land aanwezig zijn en daar een deel van de werkzaamheden met de hand uitvoeren. Ook vrezen zij dat slagschaduw afbreuk kan doen aan het resultaat van hun werkzaamheden.
[appellant sub 8] en [appellant sub 9] betogen dat de stilstandregeling toetsbaar moet zijn door een monitoringverplichting.
De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 28] en anderen aldus dat dit wat betreft de gevreesde hinder vanwege slagschaduw uitsluitend door Van Liere is ingesteld.
40.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de agrarische werkzaamheden niet zodanig negatief worden geraakt dat van de vaststelling van het inpassingsplan had moeten worden afgezien. De ministers wijzen erop dat in het rapport van Pondera inzichtelijk is gemaakt wat de verwachte slagschaduw in de omgeving van de windturbines is. Ook wijzen zij erop dat voor de percelen van appellanten inzichtelijk is gemaakt hoeveel slagschaduwuren per jaar zullen voorkomen. De slagschaduwhinder op de agrarische percelen zal volgens de ministers niet onaanvaardbaar zijn, omdat de slagschaduw op enkele tijdstippen optreedt en niet stationair is, maar meebeweegt met de beweging van de zon.
40.2. In het deskundigenbericht staat dat aannemelijk is dat op de percelen in de nabijheid van de windturbines meer dan 15 uur slagschaduw per jaar zal optreden. De stilstandregeling zal voor deze percelen niet worden toegepast, omdat het geen gevoelige objecten zijn. Voorts staat er dat de plaats en het tijdstip waarop slagschaduw zal plaatsvinden vrij goed is te voorspellen. De werkzaamheden van een persoon op een agrarisch perceel zijn beter zo te organiseren dat zo min mogelijk hinder door slagschaduw zal optreden, dan de werkzaamheden van een persoon in een gebouw. Tevens staat er dat slagschaduw in een gebouw doorgaans als hinderlijker wordt ervaren dan op het land.
40.3. De Afdeling stelt voorop dat agrarische percelen geen gevoelige objecten zijn als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. De ministers hebben wat de beoordeling betreft van welke hinder van slagschaduw zij in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar achten in redelijkheid een andere maatstaf kunnen aanleggen dan de krachtens het Activiteitenbesluit in artikel 3.12, eerste lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer opgenomen norm. Dat neemt echter niet weg dat de ministers in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te beoordelen of ter plaatse sprake is van een aanvaardbare mate van hinder door slagschaduw.
Uit de stukken, onder meer bijlage 11b bij het verweerschrift van de ministers, volgt dat de ministers de omvang van de slagschaduwhinder op de agrarische percelen hebben bezien. Per appellant met agrarische percelen is de duur van de slagschaduwhinder op diens percelen in kaart gebracht. Appellanten hebben de resultaten daarvan niet betwist. Zoals in het deskundigenbericht staat, zijn de locatie en het tijdstip waarop hinder door slagschaduw zal plaatsvinden goed te voorspellen. Voorts is van belang dat slagschaduwhinder op een bepaalde plaats van tijdelijke aard is, omdat de slagschaduw meebeweegt met de zon. Niet is gebleken dat appellanten hun werkzaamheden op de agrarische percelen niet zodanig kunnen inrichten dat hinder vanwege slagschaduw tot een minimum is te beperken.
Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat de percelen van [appellante sub 17] het zwaarst worden getroffen door slagschaduw, omdat ten zuiden daarvan een lijnopstelling windturbines is gepland die ongeveer van oost naar west loopt.
Vast staat dat de ministers de hoeveelheid slagschaduw die op de percelen van [appellante sub 17] en anderen zal vallen hebben bezien. Niet betwist is dat op de percelen van [appellante sub 17] niet steeds overal slagschaduw voorkomt. Uitgaande van de agrarische bestemming van de percelen is voorts niet gebleken dat agrarisch gebruik ervan onmogelijk is, ook op de delen ervan waar op dat moment slagschaduw valt. Weliswaar is erkend dat de slagschaduw op de percelen een negatieve invloed heeft op de gebruiksmogelijkheden ervan, maar daarbij moet betrokken worden dat de ministers bij het onderzoek en de beoordeling daarvan zijn uitgegaan van een worst case-scenario waarin 365 dagen per jaar zon op de percelen schijnt.
Omtrent het betoog dat de stilstandregeling toetsbaar moet zijn, overweegt de Afdeling dat bij overschrijding van de norm uit artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer appellanten het bevoegd gezag kunnen verzoeken op te treden tegen deze overschrijding.
De betogen falen.
Cumulatie
41. [appellant sub 36] en [appellant sub 38] betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van de slagschaduw van windturbines in verschillende lijnopstellingen. [appellant sub 36] wijst in dat verband op zijn woning en tuin en [appellant sub 38] op de paarden die in het kader van zijn bedrijfsvoering langdurig buiten aanwezig zullen zijn. [appellanten sub 5] wijzen erop dat in de huidige situatie voor het kinderdagverblijf reeds hinder wordt ondervonden van twee nabijgelegen windturbines.
41.1. In het deskundigenbericht staat dat in het rapport van Pondera bij de berekening van de slagschaduw op een gevoelig object is uitgegaan van de fictie dat alle gevoelige objecten geheel doorzichtige muren hebben en dat rekening is gehouden met de slagschaduw van alle omringende windturbines. Voorts staat er dat aangesloten kan worden bij het standpunt van de ministers dat een tuin geen gevoelig object is en dat de hinderduur door slagschaduw niet significant langer zal zijn dan in de woning, omdat de tuin direct of vrijwel direct aan de woning grenst. Wat betreft de vrees voor angst en stress bij paarden is vermeld dat geen gegevens bekend zijn op grond waarvan kan worden verwacht dit zal optreden als gevolg van de slagschaduwhinder.
41.2. De ministers hebben toegelicht dat alle windturbines in overeenstemming met artikel 3.12 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zullen worden uitgerust met een automatische stilstandregeling. Deze houdt in dat in de windturbinebesturing een kalender van dagen en tijden wordt geprogrammeerd, waarmee de rotor wordt gestopt als de zonneschijnsensor aangeeft dat de zon schijnt en dat deze op een zodanige positie ten opzichte van een gevoelig object staat dat daar meer hinder door slagschaduw kan optreden dan op grond van artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer is toegestaan. Ter zitting hebben de ministers toegelicht dat in de stilstandregeling de slagschaduw die van andere windturbines op de percelen valt wordt betrokken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat cumulatie van slagschaduw vanwege het rijksinpassingsplan zal leiden tot onaanvaardbare slagschaduwhinder.
De slagschaduw van de te saneren windturbines is niet in de stilstandregeling betrokken, maar daarvan zijn de gevolgen aanvaardbaar geacht nu is geconcludeerd dat de extra slagschaduw daarvan beperkt is en dat het een tijdelijke situatie betreft. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
De betogen falen.
Conclusie
42. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het rijksinpassingsplan wat betreft slagschaduw op de percelen van appellanten aanvaardbaar zijn. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan om die redenen niet in stand zou kunnen blijven.
Geluid ten gevolge van de windturbines
Ingetrokken beroepsgronden
43. Appellanten hebben de beroepsgrond dat artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer in strijd is met het verdrag van Aarhus ter zitting ingetrokken.
Inpassingsplan
Toetsingskader en handhaafbaarheid normen
44. Diverse appellanten betogen dat ten onrechte aansluiting is gezocht bij de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. De norm uit artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer is volgens hen voorts niet handhaafbaar. Verscheidene appellanten voeren aan dat het voor derden onmogelijk is om te controleren of de normen worden nageleefd, nu het een jaargemiddelde norm betreft. Zij voeren verder aan dat in de omgevingsvergunningen geen voorschriften zijn opgenomen om te kunnen voldoen aan artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit is volgens hen ook niet mogelijk, omdat dergelijke maatregelen in het kader van artikel 3.14a, eerste lid, niet kunnen worden getroffen. Gelet hierop kan volgens hen niet worden gewaarborgd dat de norm uit artikel 3.14a zal worden gehaald. [appellant sub 29] en [belanghebbende], Stichting Omwonenden Windturbines en [appellanten sub 39] en [appellant sub 40] voeren aan dat de Nederlandse geluidnormen het minst streng zijn van Europa.
44.1. De ministers hebben uiteengezet dat voor alle windturbines die onder de Wet milieubeheer vallen op grond van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geluidnormen gelden van 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van deze terreinen. De ministers wijzen erop dat deze normen rechtstreeks werken en door de Afdeling zijn aanvaard. De ministers hebben er verder op gewezen dat de Regionale uitvoeringsdienst Noord-Holland toezicht zal houden op het naleven van de geluidnormen door initiatiefnemers. Belanghebbenden die menen dat de geluidnormen niet worden nageleefd, kunnen een verzoek om handhaving indienen. Handhavingsmetingen worden toegespitst op de controle van het geluidvermogen. Dit kan gecontroleerd worden door een emissiemeting. Volgens de ministers kunnen ook derden door een akoestisch bureau emissiemetingen laten uitvoeren. Zij wijzen erop dat de Afdeling de handhaafbaarheid van de geluidnormen heeft onderschreven.
44.2. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
44.3. Een algemeen verbindend voorschrift, zoals 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, kan slechts buiten toepassing worden gelaten, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
44.4. Het betoog dat de dosismaten dB Lden en dB Lnight ongeschikt, niet meetbaar en niet handhaafbaar zijn, komt neer op het betoog dat het eerste lid van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin gekozen is voor een norm in dB Lden en dB Lnight, onverbindend is. Bij de uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, heeft de Afdeling overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer onverbindend is. In hetgeen is aangevoerd over de meetbaarheid en handhaafbaarheid van de norm ziet de Afdeling thans geen aanleiding hier anders over te oordelen. Voor het meten en berekenen van de geluidemissie bij windturbines is een apart reken- en meetvoorschrift windturbines uitgebracht (hierna RMW). Overeenkomstig artikel 3.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer dienen de metingen van de geluidemissie ter bepaling van het bronvermogenniveau van een windturbine te worden uitgevoerd overeenkomstig het RMW. Vaststellen of aan de norm wordt voldaan door immissiemetingen is vrijwel onmogelijk, nu daarvoor feitelijk een jaar lang gemeten zou moeten worden. Het RMW voorziet dan ook in een emissievoorschrift. Daarmee kunnen steekproefsgewijs de door de fabrikant opgegeven geluidvermogenniveaus van de windturbines per windklassesnelheid worden gecontroleerd. Op basis van het jaargemiddelde geluidvermogen kan dan het immissieniveau bij normaal gebruik worden vastgesteld en getoetst aan de normen. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat derden in beginsel zelf emissiemetingen kunnen laten verrichten door een akoestisch bureau conform het RMW. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de normen uit artikel 3.14a, eerste lid, van de het Activiteitenbesluit milieubeheer niet handhaafbaar zijn.
Het betoog faalt.
44.5. Met betrekking tot het betoog dat in het inpassingsplan of de omgevingsvergunning niet is gewaarborgd dat aan artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet worden voldaan, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat een rechtstreeks werkende en handhaafbare norm. De geluidbelasting ten gevolge van de windturbines dient aan deze norm te voldoen. Daarvoor is het niet noodzakelijk dat de norm of eventuele maatregelen in het inpassingsplan of de omgevingsvergunningen worden opgenomen. Voor zover appellanten hebben verwezen naar de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2982, overweegt de Afdeling dat in die uitspraak is overwogen dat het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet mogelijk is. In dat geval was onvoldoende onderzoek gedaan naar de vraag of de windturbines waarin werd voorzien aan de normen konden voldoen. Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat de norm uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer of de te treffen maatregelen in het inpassingplan dienen te worden opgenomen.
Het betoog faalt.
44.6. Ten aanzien van het betoog dat de norm zoals opgenomen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer het minst streng is van alle Europese landen hebben de ministers uiteengezet dat deze norm niet duidelijk afwijkt van de normen in andere Europese landen. Voorts komt de norm vrijwel overeen met de aanbevelingen van de WHO voor beperkingen van het geluidniveau in de nacht. Verder hebben de ministers erop gewezen dat de norm strenger is dan de geluidnorm voor verkeer en industrie en dat de norm niet erg afwijkt van de normen voor stiltegebieden. Het regelgevend gezag beschikt over vrijheid bij het bepalen van het niveau van bescherming van het milieu. Met de stelling dat de norm minder streng is dan in andere Europese landen is niet aannemelijk gemaakt dat in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer de grenzen van de beoordelings- en/of beleidsvrijheid zijn overschreden.
Het betoog faalt.
Akoestisch onderzoek
45. [appellante sub 15] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 35], [appellante sub 37] en [appellant sub 38] en de maatschap Veterinair Centrum Noord-Holland vrezen geluidoverlast ten gevolge van de turbines. [appellante sub 37] stelt dat zijn woning zich bevindt binnen de geluidcontour van 47 Lden.
Diverse appellanten betogen dat de ten behoeve van de geluidberekeningen gebruikte gegevens over het bronvermogen van de turbines niet juist zijn. In dit verband verwijzen zij naar het rapport van DPA. Verder wijzen zij erop dat uit het rapport van DPA volgt dat de geluidbelasting ter plaatse van woningen, gebouwen en landbouwpercelen in het geluidonderzoek dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld sterk is onderschat. De geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer zullen ruim worden overschreden.
45.1. Volgens de ministers kan ter plaatse van de woningen van appellanten aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer worden voldaan. De ministers hebben uiteengezet dat de geluidbelasting op zorgvuldige wijze is berekend. Onder verwijzing naar de reactie van Pondera stellen zij zich op het standpunt dat de hogere geluidbelasting die in het rapport van DPA is berekend niet te verklaren is op grond van de vermelde invoergegevens voor toetspunten en turbines.
45.2. In het kader van het MER is door Pondera onderzoek verricht naar de akoestische gevolgen van de windturbines. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van Pondera. In het rapport van Pondera zijn de geluidcontouren van 47 dB Lden en 41 dB Lnight bepaald aan de hand van de geluidbronsterkte van referentieturbines, de plaatsing van de turbines ten opzichte van geluidgevoelige objecten, de aard van de omgeving en het windklimaat op de locatie op basis van KNMI-data. Pondera heeft gebruik gemaakt van door het KNMI gepubliceerde gegevens over de distributie voor de dag-avond- en nachtperiode van voorkomende windsnelheden op 80 tot 120 m hoogte. Dit is volgens het deskundigenbericht in overeenstemming met de "bepaling windsnelheidsverdeling" in voorschrift 3.4.3 uit bijlage 4 van de Activiteitenregeling milieubeheer. In het voorkeursalternatief heeft Pondera gerekend met de Nordez N117/3000 windturbine. Dit type windturbine heeft een rotordiameter van 117 m met drie rotorbladen en staat op conische stalen buismasten van 120 m hoogte. In het rapport van Pondera wordt geconcludeerd dat in de situatie van het voorkeursalternatief met geluidvoorzieningen ter plaatse van alle woningen kan worden voldaan aan de normen uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
45.3. In het rapport van DPA worden fors hogere waarden berekend dan in het rapport van Pondera. In het rapport van DPA wordt geconcludeerd dat de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer fors zullen worden overschreden. Op een aantal beoordelingspunten is een geluidbelasting berekend van 57 dB Lden en 50 dB Lnight. In het rapport van DPA is uitgegaan van het type Acconia AW 116/3000. Deze turbine heeft een rotordiameter van 116 m met drie rotorbladen en een ashoogte van 120 m.
45.4. In het deskundigenbericht staat vermeld dat de StAB aan Pondera en DPA heeft gevraagd rekenmodellen beschikbaar te stellen waarmee zij hun berekeningen hebben uitgevoerd. In de modellering van Pondera zijn volgens het deskundigenbericht geen afwijkende zaken naar voren gekomen die een verklaring geven voor de verschillen tussen de rapporten. Na bestudering van het rekenmodel van DPA kan worden vastgesteld dat in het model van DPA ruim 4000 dubbele gebouwen zijn ingevoerd. Het invullen van deze dubbele gebouwen heeft tot gevolg dat het rekenprogramma extra geluidreflecties in rekening brengt. Deze extra reflecties zorgen voor een aanzienlijke verhoging van de geluidbelasting op de rekenpunten bij de woningen. Volgens het deskundigenbericht is het invoeren van deze dubbele gebouwen de oorzaak van de door DPA berekende hogere geluidbelastingen ter plaatse van de woningen genoemd in tabel 5.1 van het rapport. Er is sprake van een modelleringsfout. Verschillende rekenpunten zijn in het model gekoppeld aan het achterliggende gebouw waardoor de reflectie tegen dat gebouw wordt onderdrukt. Doordat bij deze rekenpunten niet één, maar vier gebouwen op dezelfde plaats zijn gemodelleerd, berekent het programma drie extra geluidreflecties. Deze bebouwing wordt door het model gezien als reflecterende objecten. In het deskundigenbericht staat verder vermeld dat indien de dubbele gebouwen uit het model worden verwijderd op de bovengenoemde rekenpunten een aanzienlijk lagere geluidbelasting wordt berekend. Nu vaststaat dat er sprake is van een modelleringsfout met grote gevolgen kan er volgens het deskundigenbericht aan de uitkomsten van de berekeningen van DPA geen betekenis toekomen.
45.5. Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft DPA in opdracht van een aantal appellanten het rapport "Windpark Wieringermeer; geactualiseerd akoestisch onderzoek" van 2 november 2015 (hierna: het gecorrigeerde rapport van DPA) en de reactie van DPA opgesteld. Volgens deze appellanten is de in het deskundigenbericht geconstateerde modelleringsfout in het gecorrigeerde rapport van DPA hersteld. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de geluidniveaus ter plaatse van woningen alsmede gebouwen en andere akkergronden waar gedurende een langere periode van de dag en/of nacht mensen verblijven ten hoogste 57 dB Lden en 50 dB Lnight bedraagt. Daarmee worden de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer met 10 dB overschreden. Verder is volgens het gecorrigeerde rapport van DPA sprake van 77% gehinderden en 61% ernstig gehinderden buitenshuis, zodat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
45.6. In reactie op de notities van DPA en het deskundigenbericht is door Pondera de nadere notitie "Onderzoek akoestiek en slagschaduw windpark Wieringermeer" van 8 december 2015 (hierna: de nadere notitie van Pondera) opgesteld. Hierin staat vermeld dat in het gecorrigeerde rapport van DPA is gerekend met een ander type windturbine, te weten het type Acconia AW 116/3000. Ten behoeve van het plan-/project MER is gerekend met het type Nordex N117/3000. Hierdoor ligt de geluidbelasting die is berekend door DPA op een aantal punten mogelijk hoger, zo staat in de nadere notitie van Pondera vermeld. Daarnaast is in het gecorrigeerde rapport van DPA niet uitgegaan van de mitigerende maatregelen die zullen worden toegepast om de geluidbelasting te reduceren. In de nadere reactie van Pondera is een vergelijking tussen de resultaten van de onderzoeken van DPA en Pondera opgenomen. Wanneer de resultaten zonder mitigatie worden bezien, blijven er hier en daar nog verschillen bestaan. Deze zijn volgens de nadere notitie van Pondera lastig te herleiden. Er ontbreken modeluitdraaien zodat het niet is na te gaan wat de exacte uitgangspunten van DPA zijn geweest. Mogelijke verklaringen voor de verschillen kunnen een verschil in bodemfactor, invallend geluid of geveloriëntatie zijn. Het voornaamste verschil is volgens de nadere notitie van Pondera dat DPA ten onrechte geen mitigatie heeft toegepast. Voorts is DPA op een aantal punten uitgegaan van onjuiste bronvermogens waardoor de geluidbelasting op de woningen hoger is. In de nadere reactie van Pondera wordt geconcludeerd dat het gecorrigeerde rapport van DPA fouten en gebreken bevat, waardoor de resultaten onjuist zijn. Appellanten hebben de conclusies van de nadere notitie van Pondera niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het gecorrigeerde onderzoek van DPA geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het rapport van Pondera niet aan de besluitvorming ten grondslag hebben mogen leggen.
Het betoog faalt.
Hinder en gezondheid
46. Diverse appellanten betogen dat ten onrechte niet is beoordeeld in hoeverre het verrichten van agrarische werkzaamheden in de directe nabijheid van de windturbines acceptabel kan worden geacht. Zij vrezen gevolgen voor de gezondheid. Zij stellen dat er in de maanden april tot en met oktober gemiddeld zes uur per dag mensen aanwezig zijn op de landbouwpercelen en dat zij hierdoor gedurende lange perioden worden geconfronteerd met geluidhinder.
46.1. De ministers hebben uiteengezet dat de Nederlandse wet- en regelgeving in het algemeen geen bescherming biedt aan buitenruimten, anders dan aan recreatieterreinen, omdat de verblijfsduur meestal kort is. Volgens de ministers vinden de agrarische werkzaamheden gedurende beperkte perioden in het jaar plaats. In het MER is primair onderzocht of op de gevel van geluidgevoelige gebouwen kan worden voldaan aan de norm van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is bezien wat de effecten op de omliggende percelen zullen zijn. Volgens de ministers is de geluidbelasting op de omliggende percelen niet van een dusdanig niveau dat voor gezondheidsklachten moet worden gevreesd.
46.2. In het rapport van Pondera is bezien wat de geluidbelasting op de omliggende agrarische percelen is. Uit het rapport volgt dat de geluidbelasting op de omliggende percelen zal toenemen. Voor de beoordeling van deze toename is met de methode Miedema gekeken naar de cumulatieve geluidbelasting. Deze beoordeling is primair gericht op de geluidbelasting op gevoelige bestemmingen, maar geeft ook informatie over de toename van geluidbelasting in de omgeving van de windturbines. In het rapport zijn geluidcontouren van verschillende niveau's op de kaart gepresenteerd. Het geluidniveau is over een etmaal berekend. Uit de notitie van Pondera volgt dat de geluidbelasting Lden een jaargemiddelde betreft. Deze geluidbelasting wordt alleen effectief waargenomen door iemand die 24 uur per dag aanwezig is. De werkelijke ondervonden geluidhinder zal afhangen van de werkelijke verblijfstijden. Indien wordt aangenomen dat iemand zich elke dag acht uur tijdens de dagperiode op een afstand van 50 m van een windturbine bevindt, zal de jaargemiddelde geluidbelasting ongeveer Lden 48 dB betreffen, zo staat in de notitie van Pondera vermeld. De werkelijke ondervonden geluidbelasting zal nog lager liggen indien wordt uitgegaan van vijf werkdagen in plaats van zeven werkdagen. Volgens de notitie van Pondera bedraagt Lnight op 50 m afstand van de turbine maximaal 52 dB en kan het momentane geluidniveau maximaal 55 a 57 dB bedragen. Dit is volgens de notitie vergelijkbaar met een nabijgelegen snelweg en ligt ruim onder de geluidbelasting waarvoor in het kader van de ARBO maatregelen nodig zijn. Volgens de notitie is sprake van een aanvaardbare geluidbelasting op de percelen.
46.3. In het deskundigenbericht wordt onderschreven dat de geluidbelasting Lden een jaargemiddelde geluidbelasting van 24 uur per dag betreft en dat de werkelijk ondervonden gemiddelde geluidhinder afhangt van de werkelijke verblijfstijden. In het deskundigenbericht staat verder vermeld dat de agrarische bedrijven in hoge mate zijn gemechaniseerd. Door het werken met tractoren en overige machines is er een geluidbelasting met een eigen geluidbron die het geluidimmissieniveau vanwege nabijgelegen windturbines overstijgt. Het werken zonder machines beperkt zich tot het onkruid wieden en het selecteren van bloembolgewassen, hetgeen volgens het deskundigenbericht maar een beperkt aantal dagen per jaar en een beperkt aantal uren plaatsvindt. Ten aanzien van het hondenpension en het veterinair centrum staat in het deskundigenbericht vermeld dat de dieren hoofdzakelijk binnen verblijven en de werkzaamheden buiten zeer beperkt zijn. Uit het rapport van Pondera volgt dat de geluidbelasting op de bebouwing 47 dB Lden of minder bedraagt.
46.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 47.6 ziet de Afdeling in het gecorrigeerde rapport van DPA geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies uit de notitie van Pondera niet kunnen worden gevolgd. Voor zover appellanten erop hebben gewezen dat op de landbouwgronden ook werkzaamheden worden verricht zonder machines, hebben de minister ter zitting toegelicht dat overal aan de norm uit het Activiteitenbesluit kan worden voldaan, ook al zijn de agrarische percelen niet aan te merken als geluidgevoelig object. De ministers hebben verder uiteengezet dat zij de geluidbelasting die optreedt mede gelet op de notitie van Pondera in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar achten. Dit geldt volgens de ministers ook ten aanzien van werkzaamheden die worden verricht zonder landbouwmachines. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onredelijk is.
Het betoog faalt.
Cumulatie
47. Diverse appellanten betogen dat er sprake zal zijn van geluidbelasting ten gevolge van windturbines van verschillende lijnopstellingen. De cumulatieve effecten hiervan zijn volgens hen onvoldoende in het MER tot uitdrukking gebracht. Ten onrechte zijn voorts geen voorzieningen getroffen om de geluidhinder te beperken. [appellanten sub 6] betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatie met de turbines in de Groetpolder. Zij stellen reeds overlast te ondervinden van deze turbines.
47.1. Volgens de ministers is de cumulatieve geluidbelasting onderzocht en is de toename van de geluidbelasting bij de vaststelling van het inpassingsplan betrokken. Uit het rapport van Pondera volgt volgens de ministers dat de windturbines van alle afzonderlijke inrichtingen gezamenlijk aan de norm kunnen voldoen, zodat geen aanleiding bestaat tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften.
47.2. Ingevolge artikel 3.14a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan het bevoegd gezag de normen via maatwerk verlagen wanneer sprake is van cumulatie. In het plan is gekozen voor het voorkeursalternatief met mitigatie. In het rapport van Pondera is de cumulatie van de verschillende lijnopstellingen beoordeeld, met inbegrip van bestaande windturbines buiten het plangebied. Uit het rapport van Pondera volgt dat alle windturbines gezamenlijk aan de norm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen voldoen. Uit de figuren 12 en 13 van het rapport van Pondera volgt dat de turbines in de Groetpolder ook bij de beoordeling zijn betrokken. De percelen van [appellanten sub 6] liggen buiten de Lden 47 dB en de Lnight 41 dB contouren van de lijnopstelling GT-01 t/m GT-07 en die van het bestaande windpark in de Groetpolder. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat er gelet hierop geen aanleiding bestond voor het treffen van maatwerkvoorschriften. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de cumulatieve geluidbelasting van de verschillende windturbines onvoldoende bij het onderzoek is betrokken.
Het betoog faalt.
Achtergrondgeluid
48. [appellant sub 29] en [appellante sub 37] betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met het lage achtergrondgeluid in de polders.
48.1. De ministers hebben uiteengezet dat de norm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer altijd geldt ongeacht het achtergrondgeluid. Er bestaat volgens de ministers geen aanleiding tot het vaststellen van een lagere norm, omdat het achtergrondgeluid in de Wieringermeer niet bijzonder laag is.
48.2. Ingevolge artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan het bevoegd gezag een norm met een andere waarde voorschrijven indien bijzondere lokale omstandigheden daar aanleiding toe geven. In het deskundigenbericht staat vermeld dat in de Nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit milieubeheer geen verplichting volgt om in het geval van een stille omgeving lage normen voor te schrijven. Voorts staat in het deskundigenbericht vermeld dat de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn gebaseerd op een dosis-effectrelatie, hetgeen betekent dat de normen onafhankelijk zijn van het achtergrondniveau.
In het rapport van Pondera staat vermeld dat in de bestaande situatie, zonder Windpark Wieringermeer, de akoestische omgeving grotendeels wordt bepaald door de bestaande windturbines. Voorts is de invloed van wegverkeer merkbaar. De akoestische kwaliteit van de omgeving in de bestaande situatie, zonder het Windpark Wieringermeer, varieert van goed (≤50 dB(A) Lden) tot tamelijk slecht ≤65 dB(A) Lden). Volgens het deskundigenbericht is er gelet hierop geen aanleiding om te veronderstellen dat in de Wieringermeerpolder sprake is van een laag achtergrondniveau.
In het gecorrigeerde rapport van DPA staat vermeld dat in de Nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit milieubeheer als voorbeeld van lokale omstandigheden een stiltegebied staat genoemd. Volgens de notitie is er zeker in de nachtperiode sprake van een laag referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het gebied bestaat uit landelijk gebied. Volgens de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening hoort bij een dergelijk gebied een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde hetgeen globaal overeenkomt met Lden=38 dB en een richtwaarde van 38 dB(A) in de nachtperiode hetgeen overeenkomt met Lden= 29dB. Volgens DPA zijn de richtwaarden die het huidige woon- en leefklimaat typeren fors lager. Dit is volgens DPA een bijzondere lokale omstandigheid als bedoeld in artikel3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer op grond waarvan een lagere grenswaarde diende te worden vastgesteld. DPA heeft hierbij niet gekeken naar dit specifieke gebied, maar de conclusie getrokken op grond van de aanname dat dit een landelijk gebied betreft. In het rapport van Pondera is naar de akoestische kwaliteit in de bestaande situatie van dit specifieke gebied gekeken. Gelet hierop en gezien de conclusies van het deskundigenbericht hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de Wieringermeer geen sprake is van een dusdanig laag achtergrondniveau dat een lagere norm diende te worden vastgesteld.
Het betoog faalt.
Laagfrequent geluid en impulsgeluid
49. Diverse appellanten betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van impulsgeluid en/of laagfrequent geluid. [appellant sub 38], die een bedrijfsmatige paardenhouderij exploiteert, betoogt dat paarden in het bijzonder gevoelig zijn voor laagfrequent geluid. In het kader van het impulsachtige karakter van het windturbinegeluid verwijst een aantal appellanten naar het rapport van DPA. Volgens hen dient dit op subjectieve wijze te worden vastgesteld en had nader onderzoek hiernaar niet mogen ontbreken.
49.1. De ministers hebben uiteengezet dat in de geluidnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer piekgeluiden en laagfrequent geluid zijn verdisconteerd. In dit verband verwijzen zij naar een brief van de staatssecretaris van I&M aan de Tweede Kamer. De Nederlandse geluidnormen geven volgens de ministers een mate van bescherming tegen laagfrequent geluid die overeenkomt met de buitenlandse normen. Om die reden kon aparte toetsing van laagfrequent geluid achterwege blijven. Volgens de ministers is niet aannemelijk geworden dat het windpark schadelijk zou zijn voor paarden. Doordat aan de geluidnormen kan worden voldaan, is voorts voldoende rekening gehouden met het pulserende karakter van het geluid van de windturbines.
49.2. In het rapport van Pondera staat vermeld dat uit recente onderzoeken blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat het aandeel laagfrequent geluid een bijzondere dan wel belangrijke rol speelt. In het rapport is het laagfrequent geluid dan ook niet nader beschouwd.
Voorts verwijzen de ministers naar een brief van 31 maart 2014 van de staatssecretaris van het ministerie van I&M (Kamerstukken II 2013/14, 33 612, nr.22). In deze brief is vermeld dat verschillende studies zijn verricht naar de effecten van laagfrequent geluid, waaronder een literatuurstudie en onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM). Hieruit is gebleken dat het aandeel dat het laagfrequente geluid van een windturbine heeft op de geluidbelasting op een woning gering is. Uit nauwkeurige metingen van de trillingsniveaus in de bodem rond windturbines is bovendien gebleken dat geen overdracht van laagfrequent geluid door de grond plaatsvindt. In de brief van 31 maart 2014 staat voorts dat voor de beweringen, zoals in de door appellanten aangehaalde rapporten, dat laagfrequent geluid van windturbines klinische ziekten bij mensen kan veroorzaken, geen betrouwbaar bewijs is aangetroffen.
In het deskundigenbericht staat vermeld dat er in Nederland geen wettelijke normen voor laagfrequent geluid zijn. Laagfrequent geluid is in de buitenlucht vrijwel altijd in zekere mate aanwezig. In veel gevallen is het onhoorbaar, omdat de gehoordrempel niet wordt overschreden. Volgens het deskundigenbericht kunnen windturbines een zekere mate van laagfrequent geluid voortbrengen. De geluidsterkte die windturbines bij deze lage frequenties opwekken is volgens de beschikbare wetenschappelijke onderzoeken echter niet zodanig groot dat de gehoordrempel bij (veel) mensen wordt overschreden. In het deskundigenbericht wordt in dit verband verwezen naar het RIVM-rapport "Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden". Volgens het RIVM bieden de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen normen voldoende bescherming tegen laagfrequent geluid, zodat dit aspect geen aparte beoordeling behoeft. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat laagfrequent geluid vanwege windturbines zal leiden tot onaanvaardbare hinder bij omwonenden en stress bij paarden.
In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de ministers zich onder verwijzing naar de Kamerbrief en de daaraan ten grondslag liggende rapporten, niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan niet zal leiden tot onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid.
Het betoog faalt.
49.3. Ten aanzien van het betoog omtrent het pulserende karakter van het geluid van windturbines overweegt de Afdeling als volgt. Bij uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1470, heeft de Afdeling overwogen dat gelet op het feit dat kon worden voldaan aan de norm uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer die specifiek voor windturbines is opgesteld, het betrokken bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat voldoende rekening was gehouden met het pulserende karakter van het geluid van windturbines. In het aangevoerde ziet de Afdeling thans geen aanleiding daar anders over te oordelen. Daarbij is voorts van belang dat de deskundige van Pondera ter zitting heeft toegelicht dat aan de norm onderzoek van TNO ten grondslag ligt, waarbij rekening is gehouden met het pulserende karakter.
Het betoog faalt.
Afstandseis
50. Diverse appellanten voeren aan dat ingevolge artikel 32, vierde lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van Noord-Holland (hierna: PRV) windturbines op minimaal 600 m afstand moeten worden geplaatst van gevoelige bestemmingen. Zij betogen dat de windturbines op een kortere afstand komen te staan dan 600 m. Zij betogen dat in verband met het gelijkheidsbeginsel in het inpassingsplan de afstandseis van 600 m dient te worden gehanteerd. In dit verband heeft [appellant sub 40] erop gewezen dat een amendement van de provincie maatwerk voorschrijft bij laag achtergrondgeluid. Het onderhavige windpark is hiervan uitgezonderd. Dit leidt volgens hem tot ongelijkheid tussen de inwoners van Wieringermeer en inwoners elders in de provincie.
50.1. De ministers hebben uiteengezet dat de afstandsnorm van 600 m bij besluit van 2 maart 2015 is vastgelegd in artikel 32, vierde lid, aanhef en onderdeel g, van de PRV. In ditzelfde besluit hebben provinciale staten besloten een maatwerkvoorschriftenregeling in de Provinciale Milieu Verordening (hierna: PMV) op te nemen. De ministers hebben er op gewezen dat beide wijzigingen op 15 januari 2016 in werking treden. De afstandseis en de maatwerkvoorschriftenregeling zullen uitsluitend gelden op de op kaart 9 van de PRV aangegeven herstructureringsgebieden en niet binnen de Wieringermeerpolder.
50.2. De Afdeling stelt vast dat de door appellanten bedoelde afstandsnorm van 600 m zoals opgenomen in artikel 32, vierde lid, aanhef en onderdeel g, van de PRV op 15 januari 2016 in werking is getreden. Los van de omstandigheid dat de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan niet zijn gebonden aan de PRV, kan van rechtsongelijke toepassing van de norm geen sprake zijn. Deze norm was ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan immers nog niet in werking getreden. Dit geldt eveneens voor de maatwerkvoorschriftenregeling zoals opgenomen in de PMV.
Reeds hierom falen de betogen.
Omgevingsvergunning
51. Diverse appellanten betogen dat de gebruikte coördinaten niet overeenstemmen met de in de vergunning vermelde coördinaten en dat in de omgevingsvergunning lawaaierige turbines zijn toegestaan dan op grond van het inpassingsplan en het MER.
51.1. Het college van burgemeester en wethouders vanHollands Kroon heeft uiteengezet dat het inderdaad mogelijk is om lawaaierige types windturbines met een hoger bronvermogen toe te passen. Het college wijst erop dat in dit geval zal moeten worden voldaan aan het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hier zal volgens het college door het bevoegd gezag op worden gecontroleerd. Het verschil in coördinaten levert volgens het college geen andere geluidbelasting op.
51.2. In het MER staat vermeld dat voor de referentieturbines turbinetypes zijn gekozen die relatief veel geluid produceren en daarom een worst case-situatie laten zien. In de notitie van Pondera staat vermeld dat hierdoor van een onderschatting van de geluideffecten geen sprake kan zijn. Vervolgens is in het MER voor het voorkeursalternatief opnieuw gerekend voor geluid, maar nu met een turbinetype N117 met een minder hoog bronvermogen, hetgeen leidt tot een lagere geluidbelasting. Ook voor dit type turbine zijn maatregelen nodig om aan de normen te kunnen voldoen. In de vergunningaanvragen is voor elk turbinetype aangegeven of en in hoeverre maatregelen nodig zijn om aan de geluidnormen te kunnen voldoen. Volgens de notitie van Pondera is op deze manier aangetoond dat ongeacht het aangevraagde type windturbine, kan worden voldaan aan de geluidnormen. Een turbine met een hoger geluidniveau is mogelijk, mits voldoende maatregelen worden getroffen. Daarbij is van belang dat aan de wettelijke norm van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient te worden voldaan. Indien niet aan de norm wordt voldaan zal worden gehandhaafd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de vergunde turbines inclusief te treffen maatregelen niet aan deze normen kunnen voldoen.
Het betoog faalt.
51.3. Ten aanzien van de gebruikte coördinaten heeft het college uiteengezet dat er verschil bestaat tussen de coördinaten in de akoestische rapportage en de in de vergunning aangegeven coördinaten. Deze afwijking is ten hoogste +0,22 m in de X-coördinaat en -0,87 m in de Y-coördinaat. Deze afwijking is volgens het college dusdanig gering dat dit niet leidt tot een ander geluidsniveau op de beoordelingspunten.
In bijlage 1 bij de notitie van Pondera is op basis van de coördinaten van het dictum van de omgevingsvergunning een nieuwe berekening gemaakt voor de gemitigeerde situaties. Hieruit volgt dat de geluidbelasting slechts marginaal afwijkt van de eerdere berekeningen. Er zijn volgens de notitie van Pondera geen toetspunten waar de geluidnorm na aanpassing van de coördinaten wordt overschreden. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is.
Het betoog faalt.
52. [appellant sub 36] betoogt dat niet is voorzien in een inzichtelijk monitoringssysteem waaruit kan worden opgemaakt of de windturbines in de praktijk aan de geluidnormen voldoen.
52.1. Het college heeft uiteengezet dat de exploitanten van het park tijdens de exploitatiefase de geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen zullen monitoren conform de regelgeving. De geluidmonitoring wordt uitgevoerd door de daarvoor noodzakelijk gegevens van de windturbines te registreren. Daarmee wordt het werkelijke geluidniveau bepaald. Daarnaast heeft het college uiteengezet dat het bevoegd gezag periodiek zal toetsen of aan de normen wordt voldaan. Ter zitting hebben verweerders toegelicht dat via openbaar gemaakte gegevens derden ook kunnen controleren in hoeverre aan de geluidnorm kan worden voldaan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in de omgevingsvergunningen een monitoringsysteem diende te worden opgenomen.
Het betoog faalt.
Overige gevolgen voor agrariërs
Verminderde bouwmogelijkheden
53. Een aantal appellanten betoogt dat bij de vaststelling van het inpassingsplan de gevolgen voor de bouwmogelijkheden op hun percelen niet zijn onderzocht. Zij wijzen erop dat het bouwen van kassen of bedrijfsgebouwen of het omzetten van een boerderij naar woningen niet meer mogelijk is.
[appellant sub 8], [appellant sub 32], [appellant sub 33] en [appellant sub 10] betogen dat zij schade zullen lijden omdat het niet meer mogelijk is om in de toekomst windturbines te plaatsen. [appellant sub 10] betoogt dit tevens voor het bedrijf van zijn buren.
53.1. De Afdeling overweegt dat de ministers bij de vaststelling van een inpassingsplan rekening dienen te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat zij, noch de buren van [appellant sub 10], concrete bouwplannen hebben. In hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het inpassingsplan niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
De betogen falen.
Verstoring GPS van landbouwmachines
54. [appellant sub 8], [appellant sub 32], [appellant sub 33] en [appellante sub 37] betogen dat de windturbines de GPS-aansturing van hun landbouwmachines zullen beïnvloeden en dat de ministers hier onvoldoende onderzoek naar hebben gedaan.
54.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de realisatie van de nieuwe windturbines geen noemenswaardige problemen zal opleveren voor GPS-gestuurde landbouwtoepassingen. Zij stellen dat voor een groot aantal appellanten geldt dat zij vanwege de afstand tot de windturbines niet of slechts in zeer beperkte mate te maken kunnen krijgen met signaalwegval. Voort stellen zij dat bij gebruik van het RTK-GPS-systeem, dat veelal gebruikt wordt, een slimme plaatsing van het basisstation eventuele problemen kan wegnemen, omdat de radiosignalen die deze uitzendt weinig gevoelig zijn voor obstakels.
54.2. In de door de ministers overgelegde notitie "Effect windturbines op GPS-signaal landbouwapparatuur" van 21 juli 2015 door SBG Precision Farming (hierna: de GPS-notitie) staat dat verstoring van het GPS-signaal alleen voor kan komen bij verouderde systemen. Die systemen zijn gevoelig voor signaalwegval binnen 50 tot 100 m van een obstakel, waaronder windturbines, omdat daardoor het contact met de satellieten kan worden verstoord. Voorts staat er dat de signaalwegval enkele seconden tot in het slechtste geval 10 tot 15 minuten kan duren. In een dergelijk geval zal de landbouwapparatuur stil komen te staan of kan besloten worden handmatig te sturen.
54.3. De Afdeling overweegt dat uit de GPS-notitie volgt dat verstoring van het GPS-signaal vanwege de windturbines die met het inpassingsplan mogelijk worden gemaakt niet op grote schaal zal voorkomen en dat de duur van de verstoring beperkt zal zijn. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Niet is gebleken dat door verstoring van het GPS-signaal een moeilijk werkbare situatie optreedt. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de het inpassingsplan niet dusdanig ernstige gevolgen heeft voor het werken met GPS-gestuurde landbouwapparatuur dat de ministers daarin reden hadden moeten zien het plan niet vast te stellen.
De betogen falen.
Opofferen boerenland
55. In de enkele stelling van [appellant sub 4] dat ten onrechte boerenland wordt opgeofferd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het inpassingsplan niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Veiligheid
IJsafwerping en afbrekende wieken
56. Verschillende appellanten vrezen gevaar vanwege afbrekend ijs van de wieken van de windturbines en vanwege afbrekende wieken. Een aantal van hen betoogt dat de risico’s van afbrekende ijsafzetting en afbrekende wieken voor het werken op agrarische percelen ten onrechte niet zijn bezien.
56.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat aan de nationale wet- en regelgeving omtrent externe veiligheid voor gevoelige objecten wordt voldaan. Er bestaat volgens hen geen aanleiding om vanwege eventuele resterende risico’s voor agrarische terreinen aan te nemen dat daar onaanvaardbare effecten optreden. Op agrarische percelen zijn in aantal en verblijfsduur minder personen aanwezig, zodat het risico voor de veiligheid lager is.
56.2. Ingevolge artikel 3.15a, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het plaatsgebonden risico, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object niet hoger dan 10-6 per jaar en voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object niet hoger dan 10-5 per jaar.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) wordt verstaan onder een beperkt kwetsbaar object:
a. 1°. verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en
2°. dienst- en bedrijfswoningen van derden;
b. kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
c. hotels en restaurants, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
d. winkels, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
e. sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen;
f. kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen;
g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
h. objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en
i. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval.
Ingevolge onder l van dat artikel wordt verstaan onder kwetsbaar object:
a. woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a;
b. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
1º. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
2º. scholen, of
3º. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;
c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:
1º. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of
2º. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voorzover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en
d. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen.
56.3. In de Antwoordnota zienswijzen bij het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de veiligheid op agrarische percelen wat betreft het afbreken van wieken en ijsafwerping. Gelet daarop mist het betoog van een aantal appellanten feitelijke grondslag.
56.4. Voor zover appellanten betogen dat het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de veiligheid op agrarische percelen, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt voorop dat agrarische percelen geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object zijn in de zin van het Bevi. Dit neemt echter niet weg dat de ministers in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te beoordelen of ter plaatse sprake is van een aanvaardbare mate van plaatsgebonden risico.
Volgens het deskundigenbericht vormt de relatief korte aanwezigheid van personen op een agrarisch perceel gemiddeld over het jaar genomen de reden dat agrarische percelen niet als kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object zijn aangewezen. Voorts staat er dat binnen het gebied van de werpafstand van de windturbines die met het inpassingsplan mogelijk worden gemaakt eens in ongeveer 1.000 jaar een ernstig incident kan worden verwacht, waarbij nog niet gezegd is dat op dat moment een persoon zich binnen de werpafstand bevindt en dan ook zal worden geraakt door een turbinedeel.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in het deskundigenbericht staat onjuist is. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht staat overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat vanwege de met het plan mogelijk gemaakte windturbines op de agrarische percelen een dusdanig hoog plaatsgebonden risico aanwezig zal zijn dat het gebruik van de percelen niet aanvaardbaar is. Dat de wieken van een windturbine over het perceel van [appellante sub 37] draaien betekent voorts niet dat daarom een hoger risico op incidenten bestaat. Deze omstandigheid is immers in de berekening van het plaatsgebonden risico verdisconteerd en eveneens meegenomen in de afweging van de ministers aangaande de risico’s op agrarische percelen.
De betogen falen.
56.5. [appellante sub 37] en [appellant sub 38] betogen dat het onvoldoende is dat de windturbines voldoen aan de eisen zoals gesteld in het Handboek Risicozonering Windturbines van SenterNovem uit 2005 (hierna: het Handboek), omdat niet duidelijk is of de windturbines waarmee incidenten zijn geweest niet ook aan deze eisen voldeden.
De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3.14, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer een windturbine voldoet aan de veiligheidseisen opgenomen in NEN-EN-IEC 61400-2 of NVN 11400-0. Dit ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan. Hieruit volgt dat incidenten niet volledig uitgesloten kunnen worden. De omstandigheid dat zich met andere windturbines incidenten hebben voorgedaan betekent echter niet dat de wettelijke en bovenwettelijke eisen die aan windturbines gesteld worden onvoldoende zijn. [appellante sub 37] en [appellant sub 38] hebben dit althans niet aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
56.6. [appellante sub 37] en [appellant sub 38] betogen voorts dat ten onrechte niet verplicht is gesteld dat windturbines met een ijsdetectiesysteem worden uitgerust.
In het deskundigenbericht staat dat volgens schattingen van de opstellers van het Handboek de situatie waarbij op een windturbine ijsafzetting optreedt maximaal twee keer per jaar voorkomt. Dit is gedurende de koude winterperiode, dus buiten het seizoen waarin op het land veel werkzaamheden plaatsvinden. Er kan vermeden worden dat personen door afvallend ijs worden geraakt door de rotorbladen van de windturbine zo te kruien dat de strook onder het rotorvlak niet toegankelijk is voor personen.
De initiatiefnemers hebben toegelicht dat alleen de windturbines waarvan bij ijsafwerping de ijsafzetting op publiek toegankelijk gebied kan vallen zullen worden uitgerust met een ijsdetectiesysteem. Voor de windturbines waarvan bij ijsafwerping de ijsafzetting op agrarische percelen zal neerkomen achten zij dat niet noodzakelijk, omdat de agrarische percelen in de periode dat ijsafzetting kan optreden niet of nauwelijks in gebruik zijn. Ter zitting hebben initiatiefnemers toegelicht dat rond alle windturbines een strook wordt aangelegd die niet toegankelijk is voor het publiek.
De Afdeling stelt vast dat door Windkracht Wieringermeer is toegezegd dat de windturbines waarvan bij ijsafwerping de ijsafzetting op publiek toegankelijk gebied kan neerkomen alle zullen worden uitgerust met een ijsdetectiesysteem. Tevens is door Windkracht Wieringermeer toegezegd dat alle windturbines zullen worden voorzien van een niet-toegankelijke strook, zodat de wieken van de windturbines bij weeromstandigheden die kans geven op ijsafzetting tot boven deze strook gekruit kunnen worden.
Wat betreft de windturbines die niet met een ijsdetectiesysteem zullen worden uitgerust, overweegt de Afdeling als volgt. De kans op ijsafzetting is blijkens het deskundigenbericht erg klein. De beperkte grootte van deze kans en de omstandigheid dat in de winterperiode de agrarische percelen nauwelijks tot niet gebruikt worden, maken dat het risico op ongevallen door ijsafwerping dusdanig klein is dat niet gesproken kan worden van onaanvaardbare gevolgen voor de veiligheid. Gelet daarop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om voor alle windturbines voor te schrijven dat deze met een ijsdetectiesysteem worden uitgerust.
De betogen falen.
Windturbines nabij gasleidingen
57. [appellanten sub 39] zien niet in waarom een windturbine slecht samen gaat met een nabijgelegen ondergrondse gasleiding, terwijl windturbines wel naast spoorlijnen of snelwegen kunnen staan.
57.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, sub i, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) wordt onder beperkt kwetsbaar object verstaan: objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval.
57.2. Ingevolge artikel 3.15a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder b, sub i, van het Bevi moet een windturbine op een afstand staan van een hogedruk aardgasbuisleiding die minstens gelijk is aan de straal van de 10-5-contour voor het plaatsgebonden risico. In de Nota van Toelichting bij het Bevi (Stb. 2004, 250) staat dat op andersoortige objecten dan kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten het Bevi geen of in beperkte mate betrekking heeft. Het betreft hier onder meer infrastructurele voorzieningen, zoals wegen, parkeerplaatsen en fietspaden. De reden van die beperking is dat verkeersdeelnemers doorgaans gedurende een zeer korte tijd op een bepaalde plaats aanwezig zijn. De toepassing van een grenswaarde met het oog op de bescherming van verkeersdeelnemers is daarom niet zinvol. Het aantal verkeersdeelnemers kan de omvang van het groepsrisico wel beïnvloeden, aldus de Nota van Toelichting. Voorts staat in de Nota van
Toelichting dat bepaalde objecten door hun hoge infrastructurele waarde moeten worden beschermd tegen de gevolgen van een ongeval.
57.3. De Afdeling overweegt dat, gelet op hetgeen in de Nota van Toelichting staat, de hogedruk aardgasleiding vanwege zijn hoge infrastructurele waarde bescherming geniet vanuit het Bevi. Voor spoorlijnen en snelwegen heeft de wetgever een dergelijke bescherming niet, ofwel in mindere mate, nodig geacht omdat verkeersdeelnemers doorgaand gedurende zeer korte tijd op een bepaalde plaats aanwezig zijn.
Het betoog van [appellanten sub 39] faalt.
58. [appellant sub 29], de Stichting Omwonenden Windturbines en [appellant sub 40] betogen dat de windturbines direct ten zuiden van de Oudelandertocht ten onrechte nabij de gasleidingen en het gasverdeelstation zijn gepland.
58.1. [appellant sub 29] en [appellant sub 40] wonen op een afstand van ongeveer 6,8 km onderscheidenlijk 12 km van de plandelen voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht. Niet is gebleken dat [appellant sub 29] en [appellant sub 40] vanaf hun percelen daar zicht op hebben. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit deel van het plangebied mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts hebben [appellant sub 29] en [appellant sub 40] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
De conclusie is dat [appellant sub 29] en [appellant sub 40] geen belanghebbende zijn bij deze plandelen als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen.
De beroepen van [appellant sub 29] en [appellant sub 40], voor zover deze zich richten tegen de plandelen voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht, zijn niet-ontvankelijk.
58.2. Aan de gronden voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht is onder meer de aanduiding "veiligheidszone - windturbines" toegekend.
Ingevolge artikel 2, lid 2.9, van de planregels wordt de High Impact Zone gemeten als de masthoogte vermeerderd met eenderde van de lengte van het rotorblad van de windturbine.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, geldt dat op gronden met de aanduiding "veiligheidszone - windturbines" windturbines aan de High Impact Zone voor aardgasleiding voldoen zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1.24, en berekend overeenkomstig artikel 2, lid 2.9, van dit plan.
58.3. In het deskundigenbericht staat dat in het Handboek het beoordelingskader is beschreven voor de externe veiligheidsaspecten van windturbines. Daarin staat dat de straal van de 10-5-contour gelijk is aan de halve rotordiameter. Uitgaande van de maximale mogelijkheden van het inpassingsplan voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht bedraagt de straal van deze contour 59 m. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de leidingbeheerder N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: Gasunie) daarnaast adviseert een afstand tussen windturbines en ondergrondse aardgasleidingen en bovengrondse installaties aan te houden van ten minste de High Impact Zone (hierna: HIZ). De HIZ leidt tot grotere afstanden dan de afstanden die op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden, zodat wanneer de HIZ in acht wordt genomen ook aan de wettelijk voorgeschreven afstanden wordt voldaan.
De HIZ voor de ondergrondse aardgasleidingen bedraagt de ashoogte van de windturbine vermeerderd met eenderde van een rotorblad. Uitgaande van de maximale mogelijkheden van het inpassingsplan voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht bedraagt de HIZ voor ondergrondse aardgasleidingen afgerond 140 m, aldus het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht wordt vanwege de aanduiding "veiligheidszone - windturbines" de schuifruimte voor de windturbines binnen het bestemmingsvlak zodanig beperkt dat geen overlap met de HIZ voor de ondergrondse aardgasleidingen optreedt.
De HIZ voor bovengrondse installaties zoals het gasverdeelstation bedraagt de ashoogte van de windturbine vermeerderd met de halve rotordiameter. Uitgaande van de maximale mogelijkheden van het inpassingsplan voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht bedraagt de HIZ voor het bovengrondse gasverdeelstation afgerond 178 m. Volgens het deskundigenbericht wordt vanwege de aanduiding "veiligheidszone - windturbines" de schuifruimte voor de windturbines zodanig beperkt dat ook aan de HIZ voor het bovengrondse gasverdeelstation wordt voldaan.
58.4. De Afdeling overweegt dat gelet op hetgeen in het deskundigenbericht staat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de afstand die het inpassingsplan voorschrijft tussen de windturbines en de hoge druk aardgasleidingen en het gasverdeelstation te klein is.
58.5. Voor zover de Stichting Omwonenden Windturbines betoogt dat de afstand die de omgevingsvergunning van 1 mei 2015, met kenmerk Z-100342/DOC.003805, toestaat voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht te klein is, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 17.1 voor het toestaan van windturbines op een kortere afstand dan de high impact zone, met in achtneming van het volgende:
a. afwijken leidt niet tot onaanvaardbare externe veiligheidsrisico's;
b. alvorens de omgevingsvergunning te verlenen wint het bevoegd gezag advies in bij de leidingbeheerder over het bepaalde onder a.
In de omgevingsvergunning staat dat het college van burgemeester en wethouders toepassing heeft gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 17, lid 17.2, van de planregels. Daartoe heeft hij advies ingewonnen bij de leidingbeheerders, waaruit volgde dat leidingbeheerder Gasunie kan instemmen met toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid en dat leidingbeheerder Vermillion niet heeft aangegeven dat het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid zal leiden tot een onaanvaardbaar veiligheidsrisico.
De Stichting Omwonenden Windturbines heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het college niet in redelijkheid toepassing heeft gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 17, lid 17.2, van de planregels. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dat de afstand die de omgevingsvergunning van 1 mei 2015 toestaat voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht te klein is.
Het betoog faalt.
Effecten op de landschappelijke waarden
59. Ter zitting heeft [appellant sub 38] de beroepsgrond dat de solitaire windturbine die is aangeduid als "specifieke vorm van bedrijf - te saneren windturbine 1" het uitzicht vanaf zijn perceel aantast, ingetrokken.
60. Diverse appellanten betogen dat het inpassingsplan de landschappelijke waarden van het gebied zal aantasten. Het gekozen model windturbine wijkt af van de oplegnotitie bij de structuurvisie van Arcadis. Het model is volgens hen alleen uit economische overwegingen gekozen. Het belang van de ruimtelijke kwaliteit is onvoldoende bij de besluitvorming betrokken. Verder betogen zij dat de extra lijnopstelling langs de Kleitocht leidt tot een aanzienlijke verkleining van de afstand tot de kernen in het middengebied, waardoor het uitgangspunt van een groot open middengebied verloren gaat. Zij wijzen erop dat dit wordt bevestigd door de oplegnotitie van Arcadis en het Beeldkwaliteitsplan.
60.1. De ministers hebben uiteengezet dat de landschappelijke aanvaardbaarheid van het windpark een belangrijke factor is geweest bij de totstandkoming van de gemeentelijke structuurvisie Windplan Wieringermeer. Er zijn verschillende modellen onderzocht. De ministers wijzen erop dat de keuze in de structuurvisie voor het model "Opgerekte Boogspant en uitbreiding Kleitocht" het gevolg is van een amendement van de raad. Ten aanzien van het betoog omtrent de oplegnotitie van Arcadis wijzen de ministers erop dat de structuurvisie in deze procedure niet ter beoordeling staat. Bovendien is volgens hen uiteindelijk gekozen voor een variant die door Arcadis aanvaardbaar wordt geacht, zodat geen sprake is van strijd met de oplegnotitie. Volgens de ministers heeft het windpark een duidelijke structuur gekregen met herkenbare lijnopstellingen die zijn afgestemd op het landschap. Daarnaast wordt met de sanering van de bestaande solitaire windturbines geborgd dat het landschap wordt opgeschoond en de Wieringermeerpolder een minder rommelig karakter krijgt. De ministers hebben er voorts op gewezen dat het windpark in het MER landschappelijk aanvaardbaar wordt geacht.
60.2. De inrichting van het windpark is in grote mate bepaald door de Structuurvisie windplan Wieringermeer van 22 januari 2011 (hierna: de structuurvisie) en het Beeldkwaliteitsplan. Ten behoeve van de structuurvisie is een plan-MER opgesteld, waarin een aantal scenario's voor de inpassing van de windturbines in het landschap is onderzocht. Naar twee modellen, te weten "de Polderrand" en "de Boemerang", is nader onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat deze modellen economisch en ecologisch niet haalbaar zijn en dat hiervoor evenmin voldoende draagvlak bestaat. Uit de structuurvisie volgt dat vervolgens is besloten de twee modellen te verenigen tot een synthese-ontwerp, het model Boogspant. Dit model is als basis voor de ontwerp-structuurvisie gebruikt. Ook dit model bleek economisch niet haalbaar. Vervolgens is onderzocht op welke wijze het Boogspantmodel kon worden aangepast om het haalbaar te maken, waarbij is gezocht naar mogelijkheden om meer turbines aan het model toe te voegen. De verschillende scenario's zijn beoordeeld aan de hand van vier afwegingspijlers, te weten natuur en milieu, economie, draagvlak en landschappelijke kwaliteit. Op grond van deze beoordeling is het model "Opgerekte Boogspant en uitbreiding Oudelandertocht" ter besluitvorming aan de raad voorgelegd. De raad heeft er vervolgens voor gekozen het model "Opgerekte Boogspant en uitbreiding Kleitocht" in de structuurvisie vast te leggen. Bij dit model is een lijn windturbines ten westen van de Kleitocht toegevoegd.
60.3. In de oplegnotitie van Arcadis zijn drie modellen, waaronder het model "Opgerekte Boogspant en uitbreiding Kleitocht" beoordeeld. In deze beoordeling scoort het model "Opgerekte Boogspant" als het optimale alternatief. Dit betekent evenwel niet dat de overige drie modellen door Arcadis niet aanvaardbaar worden geacht. Uit de structuurvisie, de oplegnotitie van Arcadis en het MER volgt dat de modellen op alle verschillende aspecten zijn beoordeeld. Een van deze aspecten betreft de landschappelijke inpassing. Het model "Opgerekte Boogspant en uitbreiding Kleitocht" scoort ten aanzien van de landschappelijke inpassing minder dan het model zonder de uitbreiding met de Kleitocht. Met de extra Kleitochtlijn wordt de afstand tot het middengebied aanzienlijk verkleind waardoor het idee van een groot open middengebied wordt afgezwakt, zo staat in de oplegnotitie van Arcadis vermeld.
Bij de keuze voor één van de modellen dient evenwel met meerdere aspecten rekening te worden gehouden. In de oplegnotitie staat vermeld dat het model "Opgerekte Boogspant en uitbreiding Kleitocht" uit akoestisch oogpunt relatief goed is beoordeeld. Daarnaast heeft de economische haalbaarheid een rol gespeeld bij de keuze voor dit model. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het model "Opgerekte Boogspant en uitbreiding Kleitocht" uitsluitend uit economische overwegingen is gekozen. Er is door de ministers een afweging gemaakt waarbij verschillende aspecten een rol hebben gespeeld. In het aangevoerde ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke inpassing onvoldoende bij de keuze voor het model is betrokken.
Het betoog faalt.
61. [appellante sub 12] en anderen, [appellant sub 13] en anderen, [appellante sub 15] en anderen, [appellante sub 26] en anderen, [appellanten sub 27], [appellant sub 11], [appellant sub 18] en [appellante sub 22] en anderen voeren verder aan dat de verspringing in de westelijke lijnopstelling ter hoogte van de turbinelocaties WT-03 en WT-02 bijdraagt aan een ongewenste optische clustering, hetgeen volgens hen in strijd is met de eisen die zijn opgenomen in het Beeldkwaliteitsplan. Verder betogen zij dat het inpassingsplan voorziet in een verslechtering, omdat sprake is van een knip in de verschijningsvorm in de Westcontour tussen de turbinelocaties UT-12 en WT-01. Door de verschillende eigendomsposities zullen de turbines hier van verschijningsvorm veranderen, terwijl beide locaties behoren tot één lijnfragment. Dit is volgens hen eveneens in strijd met het Beeldkwaliteitsplan.
61.1. De ministers hebben uiteengezet dat de verspringing van de westelijke lijnopstelling ter hoogte van de turbinelocaties WT-03 en WT-02 in overeenstemming is met de structuurvisie. Deze versnippering is volgens de ministers noodzakelijk vanwege gasleidingen en eigendomsposities. Ten aanzien van de knip in de Westcontour hebben de ministers uiteengezet dat deze knip in het Beeldkwaliteitsplan is neergelegd tussen de turbinelocaties WT-02 en WT-03. In het inpassingsplan is hiervan afgeweken en is de knip neergelegd tussen de turbines op de locaties UT-12 en WT-01, omdat de eigendomssituatie binnen de lijnopstelling bepalend moet zijn voor de knip. Volgens de ministers zou er een te grote inbreuk op de vrijheid van initiatiefnemers worden gemaakt indien zij verplicht zouden zijn zich te voegen naar de verschijningsvorm van de turbines die andere initiatiefnemers binnen de lijnopstelling hebben gekozen. Hoewel de gekozen knip uit landschappelijk oogpunt minder wenselijk is, is hier na een integrale afweging toch voor gekozen, aldus de ministers. Daarbij is volgens hen van belang dat het windpark en de daarmee gepaard gaande structurering de landschappelijke kwaliteit in zijn totaliteit verbeteren.
61.2. De verspringing in de westelijke lijnopstelling is opgenomen in de structuurvisie. In het Beeldkwaliteitsplan staat vermeld dat deze verspringing niet optimaal is. Ter zitting hebben de ministers uiteengezet dat is onderkend dat deze verspringing uit landschappelijk oogpunt niet de meest wenselijke oplossing is. De verschillende opstellingen zijn daarnaast op andere aspecten beoordeeld. Uiteindelijk is voor de verspringing in de westelijke lijnopstelling gekozen, omdat de ter plaatse aanwezige gasleiding een andere opstelling onmogelijk maakt. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de door de ministers gemaakt afweging ten aanzien van de verspringing in de westelijke lijnopstelling onredelijk is. Het betoog faalt.
61.3. In het voorontwerp was de knip in verschijningsvorm overeenkomstig het Beeldkwaliteitsplan tussen de turbines WT-03 en WT-02 aangebracht. In het inpassingsplan is er voor gekozen de knip tussen de turbines WT-01 en UT-12 te leggen. In de plantoelichting staat vermeld dat er voor is gekozen de knip gelijk te leggen met de eigendomsverhoudingen. Anders zou de situatie kunnen ontstaat dat als één van de grondeigenaren, te weten WCW of Nuon, als eerste besluit om een bepaald type turbine te kiezen daarmee de andere partij wordt gedwongen hetzelfde type te kopen. De economisch meest rendabele turbine kan voor beide partijen een ander type zijn. Daarnaast zal volgens de plantoelichting het tijdstip van aanbesteding hoogstwaarschijnlijk niet gelijktijdig zijn. Verder dient het inpassingsplan objectieve criteria te bevatten op grond waarvan kan worden gebouwd. Indien de knip niet gelijk ligt met de eigendomsrechten kunnen de bouwrechten van de ene eigenaar een belemmering voor de ander opleveren.
In de plantoelichting staat verder vermeld dat het kwaliteitsteam naar de landschappelijke kwaliteit heeft gekeken. Duidelijk is dat bij verschil in ashoogte en verschijningsvorm binnen de lijnopstelling een rommelig beeld zal worden veroorzaakt. Volgens het kwaliteitsteam heeft het uit landschappelijk oogpunt de voorkeur de knip in verschijningsvorm te leggen tussen de turbines WT-03 en WT-02. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat het advies ten aanzien van het aspect landschap derhalve negatief is. Voorts staat in de plantoelichting vermeld dat er gelet op de eigendomssituatie geen mogelijkheden zijn om aan de landschappelijke bezwaren tegemoet te komen. In dit geval wordt besloten om de economische belangen zwaarder te laten wegen dan de mogelijke negatieve landschappelijke gevolgen.
Uit het vorenstaande volgt dat de ministers hebben onderkend dat de knip in de verschijningsvorm negatieve effecten heeft op de landschappelijke waarden en dat in zoverre wordt afgeweken van het Beeldkwaliteitsplan. Deze aspecten zijn door de ministers in de afweging betrokken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers in dit geval geen groter gewicht hebben kunnen toekennen aan de economische belangen die gemoeid zijn met het realiseren van de knip tussen WT-01 en UT-12 dan aan de negatieve landschappelijke effecten hiervan.
Het betoog faalt.
62. [appellant sub 3] voert aan dat er voor zijn woning een extra windturbine mogelijk wordt gemaakt. Hiermee wordt volgens hem afgeweken van de doelstelling om lijnopstellingen te realiseren.
62.1. De ministers hebben uiteengezet dat geen sprake is van een solitaire windturbine. De windturbine maakt volgens hen deel uit van een lijnopstelling. Deze lijnopstelling is opgenomen in de structuurvisie en is landschappelijk aanvaardbaar geacht, aldus de ministers.
62.2. Uit de verbeelding volgt dat de windturbine in de nabijheid van de woning van [appellant sub 3] deel uitmaakt van een lijnopstelling. In zoverre bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat is afgeweken van het uitgangspunt om lijnopstellingen te realiseren. Deze lijnopstelling is voorts in overeenstemming met de structuurvisie. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de lijnopstelling waarvan de windturbine deel uitmaakt uit landschappelijk oogpunt onaanvaardbaar moet worden geacht.
Het betoog faalt.
63. [appellante sub 26] en anderen en [appellanten sub 27] betogen dat het solitaire karakter van de turbine tussen de Oudelandertocht en de Groettocht op locatie OW-01 niet voldoet aan het Beeldkwaliteitsplan. Daarnaast brengen zij naar voren dat de twee meest westelijk gesitueerde turbines van de Oudelandertocht en de drie turbines langs de Kleitocht ten zuiden van de Kolhonerweg in strijd zijn met de ontwerp-principes voor de westcontour. Zij wijzen er in dit verband op dat niet wordt voldaan aan de eis dat minimaal vier turbines in een lijnopstelling dienen te worden geplaatst.
63.1. Ten aanzien van de turbine op de locatie OW-01 tussen de Oudelandertocht en de Groettocht stellen de ministers zich op het standpunt dat het niet mogelijk was de turbine in een lijnopstelling te plaatsen. Na afweging van de betrokken belangen is besloten de turbine in het inpassingsplan op te nemen, zodat deze een bijdrage kan leveren aan de economische uitvoerbaarheid van het plan. De ministers hebben voorts uiteengezet dat de westelijke turbines aan Oudelandertocht buiten de zones in de gemeentelijke structuurvisie vallen. Gelet op het uitgangspunt dat efficiënt gebruik moet worden gemaakt van de beschikbare ruimte en de economische uitvoerbaarheid van het plan zijn de turbines toch in het inpassingsplan opgenomen. Daarnaast passen de extra turbines volgens de ministers in de lijnopstelling van de Oudelandertocht.
63.2. Met betrekking tot de turbine op de locatie OW-01 tussen de Oudelandertocht en de Groettocht staat in de plantoelichting vermeld dat deze turbine als een solitaire windturbine in het landschap wordt ervaren. De windturbine heeft onvoldoende landschappelijk effect om het "gat" tussen beide lijnen op te vullen. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat de turbine daarmee niet voldoet aan de ontwerpprincipes die in het Beeldkwaliteitsplan zijn opgenomen. In de plantoelichting staat verder vermeld dat het voor de initiatiefnemers van belang is om de ruimte optimaal te benutten voor het plaatsen van nieuwe windturbines. De turbine op locatie OW-01 is noodzakelijk voor de economische uitvoerbaarheid van het plan. Uit de plantoelichting volgt verder dat aan de wettelijke milieunormen kan worden voldaan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de landschappelijke waarden niet dusdanig is dat daaraan een doorslaggevend gewicht diende te worden toegekend. Daarbij is van belang dat de ministers zich niet zonder meer op het standpunt hebben gesteld dat de turbine nodig is voor de economische uitvoerbaarheid van het plan, maar ook de aspecten natuur en milieu, landschap en draagvlak bij de afweging hebben betrokken. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze afweging onredelijk is.
Het betoog faalt.
63.3. De twee meest westelijke turbines aan de Oudelandertocht vallen volgens de plantoelichting buiten de zones uit de gemeentelijke structuurvisie. In de plantoelichting staat voorts vermeld dat de verlenging van de Oudelandertocht uit landschappelijk oogpunt niet leidt tot onaanvaardbare effecten. Het ritme in de lijnopstelling van de Oudelandertocht blijft met de uitbreiding in westelijke richting gehandhaafd en voldoet aan de ontwerpprincipes zoals opgenomen in het Beeldkwaliteitsplan. Bij de verdere uitbreiding van de bestaande lijnopstelling in de Groetpolder zal doorkruising van de twee lijnopstellingen zo veel mogelijk worden voorkomen. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de verlenging van de lijnopstelling aan de Oudelandertocht uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar kan worden geacht.
Het betoog faalt.
63.4. Ten aanzien van de drie turbines langs de Kleitocht ten zuiden van de Kolhonerweg staat in de plantoelichting vermeld dat deze opstelling niet voldoet aan de ontwerpprincipes uit het Beeldkwaliteitsplan, omdat het drie turbines in een lijnopstelling betreft in plaats van vier. In de plantoelichting staat voorts vermeld dat tijdens de expertmeeting is besproken in hoeverre de turbines een negatief effect op het landschap zullen hebben. Geconcludeerd is dat de turbines niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de landschappelijke uitstraling voor het windpark zullen leiden. De ministers hebben voorts uiteengezet dat de turbineposities aansluiten bij de verkavelingsstructuur en de zone uit de structuurvisie. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de drie turbines aan de Kleitocht uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar kunnen worden geacht.
Het betoog faalt.
64. [appellante sub 20], [appellante sub 16] en anderen, [appellante sub 17] en anderen, [appellanten sub 19], [appellante sub 24] voeren aan dat een onderscheid wordt gemaakt in uiterlijke verschijningsvorm tussen de al vergunde, maar nog niet gerealiseerde opschaling van het Windpark Wagendorp en de vijf windturbines die in het verlengde van deze lijnopstelling in het inpassingsplan mogelijk worden gemaakt. Het standpunt van de ministers dat Nuon niet mag worden verplicht om dezelfde turbines te realiseren, omdat in dat geval slechts één fabrikant de turbines zou kunnen produceren, is volgens appellanten niet houdbaar. Verder wijzen zij op het verschil in afstand tussen de turbinelocaties MT-01 en MT-02, MT-03 en MT-04 en MT-02 en MT-03. Het verschil in onderlinge afstand is volgens hen in strijd met het Beeldkwaliteitsplan. Zij betogen dat niet aan het uitgangspunt wordt voldaan dat de herstructurering een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit zou moeten opleveren.
64.1. De ministers hebben uiteengezet dat het in strijd met de aanbestedingsregels zou zijn om in het inpassingsplan voor te schrijven welke verschijningsvorm de turbines moeten hebben. In dat geval zou slechts één fabrikant de turbines kunnen leveren. De ministers wijzen erop dat in de planregels is vastgelegd dat de vijf turbines van Nuon dezelfde verschijningsvorm dienen te hebben. Verder wijzen de ministers erop dat het uitgangspunt is dat de afstanden tussen de turbines gelijk dienen te zijn. De turbines waar appellanten op wijzen zijn gelet op de grondposities afzonderlijk bestemd in plaats van in een lijnopstelling. Daarom is afwijking in onderlinge afstand mogelijk. Volgens de ministers is de lichte variatie in afstanden niet onaanvaardbaar.
64.2. In de plantoelichting staat vermeld dat een juridische koppeling tussen de verschijningsvorm van de reeds vergunde turbines van Windpark Wagendorp en de in het inpassingsplan in het verlengde daarvan voorziene vijf turbines van Nuon problemen met de economische uitvoerbaarheid oplevert. In verband hiermee is rekening gehouden met de verschillende grondposities. Daarnaast staat in de plantoelichting vermeld dat een afwijkende verschijningsvorm tussen beide lijnopstellingen vanuit landschappelijk oogpunt niet bezwaarlijk is, vanwege de nabijheid van het testpark ECN. Gezien de aard van het testpark is ter plaatse een verscheidenheid aan verschijningsvormen toegelaten. Volgens de plantoelichting kan de meest oostelijke windturbine wel als landschappelijk afwijkend worden ervaren. Om de impact hiervan te beperken is in artikel 7, lid 7.2, aanhef en onder l, sub 2, van de planregels vastgelegd dat de vijf windturbines dezelfde verschijningsvorm moeten hebben. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke afwijking in verschijningsvorm tussen de turbines van het Windpark Wagendorp en de turbines van Nuon een dusdanige inbreuk op de landschappelijke waarden zal betekenen dat hieraan een groter gewicht diende te worden toegekend.
Het betoog faalt.
64.3. De afstand tussen de locaties MT-01 en MT-02 bedraagt 410 m en de afstand tussen de locaties MT-02 en MT-03 bedraagt 440 m. Uit het Beeldkwaliteitsplan volgt dat het uitgangspunt bij lijnopstellingen in beginsel is dat de onderlinge afstanden tussen de turbines gelijk zijn. Dit geeft een rustiger beeld, zo staat in Beeldkwaliteitsplan vermeld. In dit geval is voor een iets afwijkende afstand gekozen, zodat rekening kon worden gehouden met de grondposities. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich, gezien de omstandigheid dat het een beperkte afwijking betreft, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze afwijking van het Beeldkwaliteitsplan niet tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarden van de Wieringermeer zal leiden.
Het betoog faalt.
65. Stichting Het Blauwe Hart betoogt dat bij de landschappelijke inpassing onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van de windturbines op de weidsheid en openheid van het IJsselmeergebied. Stichting Het Blauwe Hart betoogt dat het inpassingsplan nadelige effecten heeft op het IJsselmeergebied. Ten onrechte is het inpassingsplan niet in samenhang bezien met de andere windmolenparken in de omgeving van het IJsselmeergebied. Stichting Het Blauwe Hart voert verder aan dat ten onrechte niet is getoetst aan de Derde Nota Waddenzee.
65.1. De ministers hebben uiteengezet dat uitgebreid onderzoek is gedaan naar mogelijke alternatieve locaties. Daarnaast is bij de keuze voor de lijnopstelling zo veel mogelijk rekening gehouden met de landschappelijke effecten op het IJsselmeer. Voorts wijzen de ministers erop dat de Derde Nota Waddenzee nu de status van structuurvisie heeft. Het rijksbeleid ten aanzien van de Waddenzee is nu te vinden in het Barro. De ministers wijzen erop dat het windpark niet is gelegen in de Waddenzee of de zone rond de Waddenzee waarbinnen volgens het rijksbeleid de gevolgen op de Waddenzee dienen te worden beoordeeld.
65.2. In de Structuurvisie Wind Op Land zijn de keuzes voor grootschalige windgebieden gemaakt. Bij die keuzes is onder meer rekening gehouden met de aspecten landschap, natuur en ruimtegebruik. Omdat de Structuurvisie Wind Op Land nog niet definitief was vastgesteld bij de aanvang van de projectontwikkeling heeft onderzoek naar alternatieven plaatsgevonden. De Wieringermeer is met de vaststelling van de Structuurvisie Wind Op Land in maart 2013 aangewezen als geschikt gebied. In het alternatievenonderzoek dat als bijlage 12 bij het MER is gevoegd is bezien of en welke locaties een reëel alternatief vormen voor de Wieringermeer en in hoeverre deze locaties minder gevolgen hebben voor het milieu. In het verweerschrift staat uiteengezet dat bij deze keuzes en bij de keuze voor de verschillende lijnopstellingen rekening is gehouden met de effecten op het IJsselmeer. Zo is bewust niet gekozen voor een lijnopstelling in het verlengde van de windturbine "de ambtenaar", mede vanwege de landschappelijke effecten voor het IJsselmeer. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de landschappelijke effecten voor het IJsselmeergebied dusdanig zijn dat het inpassingsplan niet in deze vorm kon worden vastgesteld. Het betoog faalt.
65.3. Met de inwerkingtreding van de Wro heeft de Derde Nota Waddenzee de status van structuurvisie gekregen. De onderdelen die juridisch doorwerken zijn opgenomen in het Barro. In titel 2.5 van het Barro is de regeling voor de Waddenzee en het Waddengebied opgenomen. In de Waddenzee en de ingevolge artikel 2.5.3 van het Barro gelezen in combinatie met kaart 4 aangewezen zone rond de Waddenzee mag geen bebouwing worden opgericht. Het plangebied ligt niet binnen deze zone, zodat het Barro in zoverre niet in de weg staat aan het inpassingsplan. Stichting Het Blauwe Hart heeft niet nader geconcretiseerd met welke aspecten van de derde Nota Waddenzee het inpassingsplan in strijd zou zijn. Het betoog faalt.
66. [appellant sub 4] voert aan dat de windturbines die in het Robbenoordbos zijn voorzien dit bos zullen aantasten. Hij wijst erop dat het Robbenoordbos het enige bos in de kop van Noord-Holland is.
66.1. De ministers hebben de realisatie van de windturbines in Robbenoordbos aanvaardbaar geacht.
66.2. Het plan voorziet in vier windturbines in het Robbenoordbos. In het Beeldkwaliteitsplan staat vermeld dat de footprint van de windturbines in het bos dient te worden geminimaliseerd. Het bos dient zo ver mogelijk tot aan de turbines door te lopen. Voorts staat in het Beeldkwaliteitsplan vermeld dat het wenselijk is dat de boskap tot een minimum wordt beperkt, zodat de turbines zo onnadrukkelijk mogelijk in het bos staan. Om hier invulling aan te geven, is aan de gronden direct grenzend aan de gronden waar de turbines zijn voorzien de bestemming "Bos" toegekend. In het Beeldkwaliteitsplan en de structuurvisie zijn de turbines uit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar geacht. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
67. Stichting Het Blauwe Hart betoogt dat ten aanzien van het testpark ECN ten onrechte niet is geregeld dat de prototypen dienen te worden verwijderd nadat de testen daarmee zijn afgerond. Dit kan volgens haar verrommeling van het landschap tot gevolg hebben.
67.1. De ministers hebben uiteengezet dat het niet noodzakelijk is dit in het plan te regelen.
67.2. Aan een deel van de gronden binnen het plangebied is de bestemming "Bedrijf - testpark voor windturbines" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - testpark voor windturbines" aangewezen gronden bestemd voor een testpark voor het testen en certificeren van windturbines en het verrichten van onderzoek naar de werking van windturbines. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in de planregels diende te worden opgenomen dat de prototypen moeten worden verwijderd als de testen zijn afgerond. ECN zal het terrein doorlopend gebruiken als testpark, zodat de windturbines door nieuwe prototypes zullen worden vervangen. Er bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat het gebruik van het testpark binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Het betoogt faalt.
Privaatrechtelijke belemmeringen
[appellant sub 29], Stichting Omwonenden Windturbines Wieringermeer, [appellant sub 35] en [appellant sub 40]
68. [appellant sub 29], Stichting Omwonenden Windturbines, [appellant sub 35] en [appellant sub 40] betogen dat een aantal grondeigenaren geen toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van windturbines op hun gronden dan wel het laten overdraaien van de rotors op hun gronden.
68.1. Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1737). [appellant sub 29], Stichting Omwonenden Windturbines, [appellant sub 35] en [appellant sub 40] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de eigenaren van de door hen bedoelde gronden gedurende de planperiode geen toestemming zullen geven voor het plaatsen van de windturbines of het laten overdraaien van de rotors. Daarbij komt dat de ministers de bevoegdheid hebben tot het opleggen van een gedoogplicht. De ministers hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering van de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan.
Het betoog faalt.
Aan het betoog van de ministers dat vernietiging van het plan op dit punt in strijd is met artikel 8:69a van de Awb wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen.
[appellante sub 37]
69. [appellante sub 37] betoogt dat het inpassingsplan wat betreft de windturbines NB-02 en NB-03 ten onrechte is vastgesteld, omdat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De rotor van windturbine NB-02 zal over zijn perceel draaien en daarvoor heeft hij geen toestemming gegeven. Hij is ook niet voornemens die te geven. De plaatsing van windturbine NB-02 in de omgevingsvergunning wijkt volgens [appellante sub 37] af van de hetgeen hij met Nuon overeen is gekomen, zodat deze overeenkomst niet meer van toepassing is.
69.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat geen strijd bestaat met de overeenkomst die met [appellante sub 37] is gesloten, zodat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering van de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. De minister wijzen erop dat als de overeenkomst geen gelding zou hebben zij de mogelijkheid hebben om een gedoogplicht op te leggen.
69.2. Zoals hiervoor overwogen bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. Wat ook zij van de overeenkomst die [appellante sub 37] heeft gesloten met Nuon, de ministers hebben aannemelijk gemaakt dat ook zonder overeenstemming met [appellante sub 37] het inpassingsplan wat betreft de windturbines NB-02 en NB-03 uitvoerbaar is. Dat volgens [appellante sub 37] met het opleggen van een gedoogplicht nog geen aanvang is gemaakt, doordat nog geen minnelijk overleg heeft plaatsgevonden - wat daar ook van zij - doet er niet aan af dat de ministers de bevoegdheid hebben tot het opleggen van een gedoogplicht. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering van de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan, wat betreft de windturbines NB-02 en NB-03.
Het betoog faalt.
[appellant sub 8], [appellant sub 32] en [appellant sub 33]
70. [appellant sub 8], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] betogen dat het inpassingsplan en de omgevingsvergunning voor de windturbines nabij hun percelen niet uitvoerbaar zijn, omdat de rotors over hun percelen zullen draaien en zij daar geen toestemming voor hebben gegeven. Nabij de percelen van [appellant sub 8] liggen de windturbines KT-08, KT-07, KT-04, KT-03. Nabij de percelen van [appellant sub 32] liggen de windturbines KT-02 en KT-03. Nabij de percelen van [appellant sub 33] liggen de windturbines KT-05, KT-06 en KT-07.
70.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat het inpassingsplan mogelijk maakt dat de rotors van de windturbines over hun perceel zullen draaien, maar dat uit de omgevingsvergunning voor deze turbines blijkt dat dit niet geval zal zijn. Het inpassingsplan en de omgevingsvergunning zijn volgens de ministers dan ook uitvoerbaar.
70.2. De Afdeling overweegt dat de ministers met verwijzing naar de omgevingsvergunning voor de voornoemde windturbines aannemelijk hebben gemaakt dat het inpassingsplan wat betreft deze windturbines uitvoerbaar is. [appellant sub 8], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] hebben niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen met de omgevingsvergunning is toegestaan niet uitvoerbaar is. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering van de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan, wat betreft de voornoemde windturbines.
De betogen falen.
71. Wat betreft het betoog van [appellant sub 8] dat Nuon ten onrechte abrupt is gestopt met onderhandelen over een opstalovereenkomst, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de in deze zaak aan de orde zijnde besluiten. Dit kan dan ook in deze procedure niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
Schade
72. [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 29], Stichting Omwonenden Windturbines, [appellant sub 35] en [appellant sub 40] richten zich tegen het ontbreken of onduidelijk zijn van de schade- en compensatieregeling voor de omwonenden van de windturbines. Ook vindt een aantal van hen dat de compensatie tot rechtsongelijkheid leidt, omdat niet alle partijen op dezelfde wijze met de schadevergoeding en compensatie omgaan.
Voorts vrezen [appellant sub 8], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] schade aan hun gewassen als gevolg van het plan en waardevermindering van hun agrarische bedrijf. [appellant sub 1], [appellant sub 9] en [appellant sub 40] vrezen voorts waardevermindering van hun woning.
72.1. De Afdeling overweegt dat wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de agrarische bedrijven en woningen betreft, geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de ministers bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan zij hebben gedaan. Daarbij komt dat appellanten op grond van artikel 6.1 van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6.6, tweede lid, een aanvraag om tegemoetkoming in de planschade kunnen indienen bij de ministers en de eventuele schade in die procedure aan de orde kunnen stellen. Gelet op voornoemde mogelijkheid bestaat geen noodzaak om een schadevergoeding- of compensatieregeling in het inpassingsplan of de omgevingsvergunningen op te nemen.
De betogen falen.
72.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 33] dat zij schade lijden doordat Nuon een met hen gesloten opstalovereenkomst niet nakomt, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de in deze zaak aan de orde zijnde besluiten. Dit kan dan ook in deze procedure niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
Zweefvliegveld
Geschil
73. Het beroep van [appellant sub 10] en het beroep van [appellant sub 34] richten zich tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon (hierna: het college) van 1 mei 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een zweefvliegveld met bijbehorend bouwwerk op het perceel Hippolytushoeverweg 15a te Slootdorp. Tevens richten zij zich tegen het besluit van provinciale staten van Noord-Holland van 2 maart 2015 tot vaststelling van een luchthavenregeling voor een zweefvliegveld aan de Hippolytushoeverweg 15a te Slootdorp.
74. De omgevingsvergunning en de luchthavenregeling zijn vastgesteld om de verplaatsing van het zweefvliegveld mogelijk te maken. Het zweefvliegveld kan vanwege de vaststelling van het rijksinpassingsplan op de huidige locatie niet voldoen aan de daarvoor geldende regelgeving omtrent de obstakelvrije zone om het vliegveld.
[appellant sub 34] woont op ongeveer 475 m van de gronden waarop het nieuwe zweefvliegveld is geprojecteerd. De veehouderij en woning van [appellant sub 10] ligt op een afstand van ongeveer 700 m daarvan.
Het beroep van [appellant sub 34]
Vliegverkeer over het perceel van [appellant sub 34]
75. [appellant sub 34] vreest aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege het vliegverkeer over zijn perceel. Hij vreest in dat verband voor aantasting van de veiligheid en zijn privacy alsmede voor geluidhinder.
75.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat met de luchthavenregeling de veiligheid op het perceel van [appellant sub 34] is gewaarborgd. Zij wijzen erop dat ingebruikneming van de luchthaven pas is toegestaan nadat de minister van Infrastructuur en Milieu heeft verklaard dat het veilig gebruik van het luchtruim door het luchthavenverkeer is gewaarborgd. Provinciale staten wijzen er voorts op dat de Inspectie Leefomgeving en Transport, die de verklaring namens de minister afgeeft, een pre-toets heeft uitgevoerd voor het veilig gebruik en dat gezien deze pre-toets geen aanleiding bestond om omwille van de veiligheid van het vaststellen van de luchthavenregeling af te zien.
75.2. De Inspectie Leefomgeving en Transport heeft medegedeeld dat zij na het uitvoeren van een pre-toets een positief advies heeft gegeven voor de locatie van het zweefvliegveld aan de Hippolytushoeverweg. In het deskundigenbericht staat dat op basis van de pre-toets geconcludeerd wordt dat voldaan kan worden aan de veiligheidseisen voor zweefvliegvelden, waarmee de vliegveiligheid is gewaarborgd. Voorts staat er dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 34] op ongeveer 100 m hoogte wordt gevlogen en bij de start meer dan 500 m, zodat bij een calamiteit uitgeweken kan worden en het toestel niet op het perceel van [appellant sub 34] terecht hoeft te komen. In de luchthavenregeling is geconcludeerd dat de contour voor het maatgevende plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar binnen het luchthavengebied valt.
Voorts hebben provinciale staten het rapport "Zweefvliegveld Den Helder, resultaten externe veiligheid" van 21 december 2015 door Adecs Infra (hierna: het veiligheidscontourrapport) overgelegd. In het veiligheidscontourrapport staat dat, uitgaande van een worst case-scenario, de veiligheidscontour voor het zweefvliegveld dusdanig veel kleiner is dan 10-6 dat deze niet getekend kan worden en derhalve binnen het terrein van het zweefvliegveld valt.
De Afdeling overweegt dat, gelet op het veiligheidscontourrapport en hetgeen in het deskundigenbericht staat omtrent de veiligheid, het college en provinciale staten in de gevolgen voor de veiligheid voor het perceel van [appellant sub 34] geen aanleiding hebben hoeven zien de omgevingsvergunning voor het zweefvliegveld of de luchthavenregeling niet te verlenen.
Het betoog faalt.
75.3. Omtrent de privacy op het perceel van [appellant sub 34] staat in het deskundigenbericht dat wordt gestart en geland tegen de wind in en dat vanwege de overheersende windrichting dit in 70% van de gevallen in de richting van het perceel van [appellant sub 34] zal zijn. Afhankelijk van het weer zullen er in het seizoen 75 tot 100 vliegdagen zijn, hetgeen neerkomt op 3.500 tot 4.000 starts per jaar. Voorts staat er dat aan het einde van de lierstart het zweefvliegtuig op ongeveer 500 m hoogte vliegt. Ook is het zeer waarschijnlijk dat bij een start in de richting van het perceel van [appellant sub 34] het zweefvliegtuig afwijkt naar links of rechts en niet over het perceel vliegt, waardoor enerzijds het zicht op de woning verbetert maar de afstand groter wordt. Bij de landing zal het zweefvliegtuig net met de draai in de richting van de landingsbaan bezig zijn en zich op ongeveer 100 m hoogte bevinden.
Uit het deskundigenbericht volgt dat de vliegtuigen 100 tot 500 m boven het perceel van [appellant sub 34] zullen vliegen. Op een dergelijke afstand zijn personen niet goed waarneembaar. Daarbij komt dat in het geval van de laagste afstand van 100 m het vliegtuig een manoeuvre uitvoert, zodat geen constant zicht op het perceel bestaat. Ook is het vanwege de beperkte hoogte in combinatie met de snelheid niet goed mogelijk de bewoners te aanschouwen, zo staat in het deskundigenbericht. Voorts heeft [voorzitter] toegelicht dat tijdens een landing de piloot geconcentreerd is op de landingsbaan en een eventuele passagier dat over het algemeen ook is. Weliswaar is vanwege het zicht van bovenaf afscherming van het perceel niet goed mogelijk, maar de afstanden die de vliegtuigen aanhouden zijn dusdanig groot dat het college en provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen zodanige aantasting van de privacy zal ontstaan dat zij om die reden de omgevingsvergunning voor het zweefvliegveld of de luchthavenregeling niet hebben kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
75.4. Omtrent geluid staat in het deskundigenbericht dat uit het rapport van M+P volgt dat de 56 dB Lden-contour binnen het luchthavengebied valt. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit burgerluchthavens is voor het zweefvliegveld een luchthavenbesluit niet vereist. Provinciale staten hebben derhalve kunnen volstaan met het vaststellen van een luchthavenregeling voor het zweefvliegveld. Ingevolge artikel 8.64, tweede lid, van de Wet luchtvaart bevat een luchthavenregeling regels omtrent het luchthavenluchtverkeer voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer. In het rapport van M+P staat voorts dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 34] de geluidsbelasting bij een start met een motorvliegtuig lager zal zijn dan 50 dB Lden. Gelet hierop hebben het college en provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het perceel van [appellant sub 34] geen sprake zal zijn van dusdanige geluidhinder dat zij om die reden de omgevingsvergunning voor het zweefvliegveld of de luchthavenregeling niet hebben kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Gevolgen motorvluchten voor stiltegebied
76. [appellant sub 34] vreest geluidhinder vanwege het vliegen met een motorvliegtuig vanaf het zweefvliegveld. Hij voert daartoe aan dat het gebied waarin het zweefvliegveld is toegestaan een stiltegebied is en dat vanwege de sleepvluchten met een gemotoriseerd vliegtuig de geluidsnormen uit de Provinciale Milieuverordening (hierna: PMV) worden overschreden. Volgens [appellant sub 34] kan deze overschrijding niet worden toegestaan, omdat geen sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen. Het belang van het zweefvliegveld is volgens hem te ver verwijderd van het belang van het windpark, zodat het belang van het zweefvliegveld daar niet aan gekoppeld kan worden. Voorts wil [appellant sub 34] dat vanwege de geluidhinder niet met motorvliegtuigen over zijn perceel zal worden gevlogen.
76.1. Provinciale staten betogen dat zij in dit geval hebben kunnen afwijken van de geluidnorm uit de PMV, vanwege het maatschappelijk belang dat is gediend met het realiseren van het windpark waarvoor het verplaatsen van het zweefvliegveld noodzakelijk is. Volgens hen blijkt uit de omstandigheid dat het zweefvliegveld op de huidige locatie niet kan voortbestaan de onlosmakelijke samenhang met het windpark.
76.2. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Wet luchtvaart is die wet van toepassing op Nederlandse luchtvaartuigen, alsmede het vervoer en de vluchtuitvoering met Nederlandse luchtvaartuigen buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam, voor zover hetgeen bij of krachtens de basisverordening is bepaald niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 8.1a, derde lid, is het verboden een overige burgerluchthaven in bedrijf te hebben indien voor deze luchthaven geen luchthavenbesluit of luchthavenregeling geldt. Vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist indien buiten het luchthavengebied het externe-veiligheidsrisico of de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer zodanig is dat dit gevolgen heeft voor de ruimtelijke indeling van het gebied rond de luchthaven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de mate van externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting buiten het luchthavengebied bepaald die vaststelling van gevolgen voor de ruimtelijke indeling van het gebied rond de luchthaven noodzakelijk maakt. Daarbij kan worden bepaald dat voor daarbij te omschrijven luchthavens in elk geval kan worden volstaan met de vaststelling van een luchthavenregeling. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit burgerluchthavens is vaststelling van een luchthavenbesluit vereist indien een contour van het plaatsgebonden risico van 10-6 of een geluidcontour van 56 dB(A) Lden buiten het luchthavengebied valt.
Ingevolge artikel 8.64, eerste lid, van de Wet Luchtvaart stellen provinciale staten bij verordening een luchthavenregeling vast voor een luchthaven.
Ingevolge het tweede lid bevat een luchthavenregeling regels omtrent het luchthavenluchtverkeer voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer.
76.3. De gronden waarop het nieuwe zweefvliegveld is geprojecteerd zijn ingevolge artikel 4.1.2, eerste lid, van de PMV aangewezen als stiltegebied "Wieringermeer-Noord".
Ingevolge artikel 4.2.1 geldt als richtwaarde vanwege het maximaal toelaatbare geluidniveau een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op een afstand van 50 m vanaf de grens van de inrichting of vanaf de geluidbron die geen onderdeel uitmaakt van een inrichting.
Ingevolge artikel 4.2.2 houdt het bevoegd gezag rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 4.2.1:
a. bij gebruik van de bevoegdheden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening;
b. bij gebruik van de bevoegdheden in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet;
c. bij gebruik van de bevoegdheden tot het treffen van verkeersmaatregelen op basis van de Wegenverkeerswet 1994;
d. bij gebruik van de bevoegdheden, krachtens artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; en
e. bij het gebruik van de bevoegdheden tot het opleggen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 8.42 van de wet.
Ingevolge artikel 4.2.3, eerste lid, kan het bevoegd gezag bij het gebruik van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 4.2.2 voor zover sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen afwijken van de in artikel 4.2.1 genoemde richtwaarden.
Ingevolge het tweede lid wordt onder een zwaarwegend maatschappelijk belang als bedoeld in het eerste lid in ieder geval verstaan een aangelegenheid van nationale veiligheid of nationale en regionale infrastructuur, waarbij uit onderzoek is gebleken dat er geen alternatieve locaties of tracés voorhanden zijn en waarvoor geldt dat, bij onontkoombaarheid van de afwijking van de richtwaarde, deze zo minimaal mogelijk is.
76.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de luchthavenregeling mag de luchthaven, onverminderd de bepalingen uit de wet, het Besluit burgerluchthavens en de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen, uitsluitend worden gebruikt voor zweefvliegen met een lier, middels zelfstarters of middels een sleepvliegtuig door exploitant met gastgebruik.
Ingevolge het vijfde lid is het gebruik van het sleepvliegtuig niet toegestaan op zon- en feestdagen en na 18.00 uur op de overige dagen.
Ingevolge het zesde lid is het maximaal gebruik van het sleepvliegtuig gesteld op 250 starts per jaar.
Ingevolge het zevende lid vindt het opslepen van zweefvliegtuigen door middel van het sleepvliegtuig niet plaats indien op een dag of dagdeel het lierbedrijf actief is.
Ingevolge het achtste lid wordt het sleepvliegtuig uitsluitend gebruikt voor het slepen van zweefvliegtuigen. Het uitvoeren van instructievluchten hiermee (met uitzondering van incidentele prof-checks) is niet toegestaan.
76.5. In de "Provinciale beleidsnota Regionale Luchthavens", die op 27 september 2010 door provinciale staten is vastgesteld, staat dat de provincie er voor kiest om geen nieuwe luchtvaartactiviteiten met (hulp)motor of ballonstarts in stiltegebieden toe te staan. Alleen voor zweefvliegen (met lier) geldt deze beperking niet.
76.6. In het rapport "Zweefvliegclub Den Helder: geluidsimmissie ten gevolge van motorvliegen" van 12 november 2014 door M+P raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: het rapport van M+P) staat dat uitgaande van 250 starts per jaar de Lden is berekend. De contour van Lden = 44 dB valt op het breedste gedeelte samen met de terreingrens van het vliegveld. De Lden =56 dB-contour is te klein om nauwkeurig te kunnen berekenen, maar ligt natuurlijk volledig binnen de 44 dB-contour en valt daarom ook ruim binnen het terrein van het zweefvliegveld, aldus het rapport van M+P. Voorts staat er dat het LAeq,24h op 50 m afstand van het grondpad van de geluidsbron varieert tussen 45 en 59 dB(A). De hoogste waarde wordt gevonden bij het begin van de start. Aan de richtwaarde van 35 dB(A) voor het stiltegebied uit de PMV kan dus niet eenvoudig voldaan worden, aldus het rapport van M+P.
76.7. De Afdeling stelt voorop dat gelet op het bepaalde in de Wet Luchtvaart en het Besluit luchthavens en op het rapport van M+P, de geluidbelasting vanwege het luchtverkeer van het zweefvliegveld geregeld wordt door een luchthavenregeling.
In artikel 4.2.2 van de PMV wordt een besluit tot vaststelling van een luchthavenregeling niet genoemd, zodat artikel 4.2.1 van de PMV niet op dit besluit van toepassing is. In de toelichting bij de luchthavenregeling staat dat op grond van het vigerende provinciale beleid met betrekking tot sleepstarts een nadere toetsing aan de PMV is uitgevoerd. Nu provinciale staten dit beleid aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegd, moet worden beoordeeld of daarbij in overeenstemming met dit beleid is gehandeld.
76.8. De Afdeling stelt vast dat de luchthavenregeling afwijkt van het door provinciale staten gehanteerde beleid. Daartoe overweegt zij als volgt.
Uit het rapport van M+P volgt dat vanwege het motorvliegen niet kan worden voldaan aan de richtwaarde van 35 dB(A) LAeq,24h op een afstand van 50 m vanaf de grens van de inrichting of vanaf de geluidbron die geen onderdeel uitmaakt van een inrichting. De luchthavenregeling is in zoverre in strijd met artikel 4.2.1 van het provinciale beleid uit de PMV. Provinciale staten stellen dat zij toepassing hebben kunnen geven aan de uitzondering van artikel 4.2.3, eerste lid, van de PMV, gelet op het tweede lid. Daarvoor is doorslaggevend of het toestaan van het motorvliegen een zwaarwegend maatschappelijke belang vormt als bedoeld in artikel 4.2.3 van de PMV.
In het deskundigenbericht staat dat de leden van de zweefvliegclub in verband met hun vliegbrevet het in de lucht brengen van een zweefvliegtuig met een sleepvliegtuig moeten oefenen. De Afdeling overweegt dat het belang om te kunnen opstijgen met een zweefvliegtuig dat door een motorvliegtuig wordt gesleept geen aangelegenheid is van nationale veiligheid of de nationale of regionale infrastructuur. Er is ook niet gebleken dat anderszins sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Het betoog van het college dat als zwaarwegend maatschappelijk belang het belang van realisering van het windpark moet worden aangewezen, slaagt niet. Niet is gebleken dat het windpark niet gerealiseerd kan worden zonder het toestaan van motorvliegen op de nieuwe locatie van het zweefvliegveld. Dat ervoor gekozen is het zweefvliegveld naar een andere locatie te verplaatsen in plaats van het niet meer toe te staan en dat daartoe onderzoek is gedaan naar de meest geschikte locatie, heeft evenmin tot gevolg dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang.
Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang om het motorvliegen ter plaatse van het nieuwe zweefvliegveld mogelijk te maken. Er is derhalve in zoverre sprake van strijd met het door provinciale staten gehanteerde beleid.
De Afdeling ziet zich voorts voor de vraag gesteld of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van het beleid rechtvaardigen. Dat hiervan sprake zou zijn is echter niet gesteld.
Het betoog slaagt.
76.9. In hetgeen [appellant sub 34] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van de luchthavenregeling, voor zover dat ziet op artikel 5, het eerste lid wat betreft de zinsnede "of middels een sleepvliegtuig door exploitant met gastgebruik", het vijfde, zesde, zevende en achtste lid, is genomen in strijd met het in de PMV neergelegde beleid van provinciale staten. Het beroep van [appellant sub 34] tegen het besluit tot vaststelling van de luchthavenregeling is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
76.10. Gelet op het voorgaande hoeft de beroepsgrond van [appellant sub 34] dat niet over zijn perceel gevlogen mag worden vanwege de geluidsoverlast daarvan geen bespreking meer.
Lengte startbaan en lier
77. [appellant sub 34] betoogt dat de verlenging van de startbaan ten opzichte van de startbaan op de huidige locatie niet is gemotiveerd. Hij meent dat ook met een startbaan en lier van 1.000 m kan worden volstaan en dat geen zwaarwegend maatschappelijk belang aanwezig is om een dergelijke verlenging te rechtvaardigen.
77.1. In de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag van de omgevingsvergunning staat dat het project bestaat uit een onverharde landingsbaan van 150 m breed en 1.200 m lang. In het deskundigenbericht staat dat op de landingsbaan op de huidige locatie 1.000 m lang is.
77.2. De Afdeling overweegt dat de omgevingsvergunning niet ziet op verlenging van de startbaan, maar op het mogelijk maken van een nieuw zweefvliegveld. Dat op de oude locatie van het zweefvliegveld een startbaan van 1.000 m aanwezig was doet daar niet aan af, mede gelet op de omstandigheid dat die locatie op ongeveer 8,1 km afstand van het perceel van [appellant sub 34] ligt. Voor zover [appellant sub 34] betoogt dat de startbaan ten onrechte 1.200 m lang is, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat deze lengte nodig is vanwege de op deze locatie aanwezige hoeveelheid thermiek en de overheersende windrichting. [appellant sub 34] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Het betoog faalt.
Verruiming openingstijden
78. Wat betreft het betoog van [appellant sub 34] dat vanwege de nachtrust de luchthavenregeling niet mag toestaan dat voor zonsopgang en na zonsondergang wordt gevlogen, overweegt de Afdeling dat in artikel 5, lid 2, van de luchthavenregeling staat dat het gebruik of doen gebruiken van de luchthaven alleen is toegestaan in UDP (lees: Uniforme Daglichtperiode). De Uniforme Daglichtperiode start een kwartier voor zonsopgang en eindigt een kwartier na zonsondergang. De mogelijkheden om voor zonsopgang en na zonsondergang van de luchthaven gebruik te maken zijn met een half uur per dag dusdanig beperkt dat van verstoring van de nachtrust daardoor in redelijkheid niet gevreesd hoeft te worden.
Het betoog faalt.
Ligging startbaan
79. [appellant sub 34] betoogt dat de startbaan beter in een andere richting gelegd kan worden. Nu loopt deze recht op zijn woning af.
79.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de locatie van het zweefvliegveld onder meer is gekozen vanwege de overheersende windrichting ter plaatse, omdat de zweefvliegtuigen tegen de wind in moeten opstijgen. Ook waren de grondposities die de zweefvliegclub kon innemen van belang. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor de gekozen richting van de startbaan heeft kunnen kiezen.
Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
80. [appellant sub 34] betoogt dat de mogelijke planschade onvoldoende is betrokken bij de beoordeling van de financiële haalbaarheid van de realisatie van het zweefvliegveld.
80.1. Het college stelt met de aanvrager van de omgevingsvergunning een overeenkomst te hebben gesloten op grond waarvan eventuele planschade voor rekening van de aanvrager komt. Gesteld noch gebleken is dat het op voorhand duidelijk had moeten zijn voor het college dat de aanvrager onvoldoende middelen heeft om eventuele planschade te vergoeden. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het zweefvliegveld financieel uitvoerbaar is.
Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 10]
MER
81. [appellant sub 10] betoogt dat de verplaatsing van het zweefvliegveld ten onrechte niet is meegenomen in het MER.
In het MER staat dat in overleg met de gebruikers van het zweefvliegveld een tweetal alternatieve locaties op het oog zijn die meegenomen worden in het MER. Op verschillende plaatsen in het MER worden de effecten van de verplaatsing van het zweefvliegveld meegenomen. Voorts wordt geconcludeerd dat de locatie aan de Hippolytushoeverweg de voorkeurslocatie is voor het zweefvliegveld. Aandachtspunt daarbij is de ligging in een stiltegebied en afstemming hierover met de provincie is daarbij vereist.
Gelet op het voorgaande is de verplaatsing van het zweefvliegveld meegenomen in het MER. Het betoog van [appellant sub 10] mist feitelijke grondslag.
Verplaatsing zweefvliegveld
82. [appellant sub 10] betoogt dat niet duidelijk is waarom het zweefvliegveld verplaatst moet worden als het ook niet opnieuw mogelijk gemaakt kan worden.
82.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat hij van mening is dat, nu het bestaande zweefvliegveld niet meer als zodanig is bestemd, het redelijk is om te bezien of er alternatieve locaties mogelijk zijn. De Afdeling overweegt dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
Schade vanwege paniek bij koeien
83. [appellant sub 10] vreest dat vanwege het zweefvliegveld zijn melkveehouderij schade zal lijden. Hij vreest dat zijn koeien in paniek zullen raken, zullen uitbreken en hun kalveren zullen verwerpen.
84. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 10] een melkveehouderij exploiteert, met ongeveer 140 melkkoeien. De koeien worden geweid op gronden ten zuiden van de startbaan. De impact op het vee van het zweefvliegen zal zeer beperkt zijn, aldus het deskundigenbericht. Voorts is vermeld dat geen onderzoek bekend is over verstoring van vee door startende en landende motorvliegtuigen en ook uit een inventarisatie door de zweefvliegclub bij andere vliegterreinen blijkt dat geen problemen bekend zijn van schrikkend vee. Koeien kijken zelden omhoog en de schaduw van het vliegtuig is zo klein en snel voorbij dat daarvan geen verstoring is te verwachten, aldus het deskundigenbericht. Het incident waarbij een luchtballon in de wei met koeien van [appellant sub 10] is geland is volgens het deskundigenbericht niet vergelijkbaar met overvliegende vliegtuigen.
[appellant sub 10] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in het deskundigenbericht staat onjuist is. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht staat ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het overvliegen van vliegtuigen vanaf het zweefvliegveld geen schade aan het bedrijf van [appellant sub 10] zal toebrengen vanwege paniek bij de koeien, het uitbreken ervan of het verwerpen van kalveren.
Het betoog faalt.
Proceskosten
85. Provinciale staten dienen ten aanzien van [appellant sub 34] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 40] en het beroep van [appellant sub 29], voor zover deze beroepen zijn gericht tegen de plandelen voor de windturbines ten zuiden van de Oudelandertocht, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 34A] en [appellante sub 34B] voor zover gericht tegen het besluit van provinciale staten van Noord-Holland van 2 maart 2015 tot vaststelling van de Luchthavenregeling Zweefvliegveld ZCDH Hippolytushoeverweg gegrond;
III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Holland van 2 maart 2015 tot vaststelling van de Luchthavenregeling Zweefvliegveld ZCDH Hippolytushoeverweg wat betreft artikel 5, eerste lid wat betreft de zinsnede "of middels een sleepvliegtuig door exploitant met gastgebruik", het vijfde, zesde, zevende en achtste lid;
IV. verklaart de overige beroepen ongegrond;
V. veroordeelt provinciale staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 34A] en [appellante sub 34B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat provinciale staten van Noord-Holland aan [appellant sub 34A] en [appellante sub 34B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Brand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
575.