Home

Raad van State, 20-04-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1069, 201504175/1/R2

Raad van State, 20-04-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1069, 201504175/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
20 april 2016
Datum publicatie
20 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1069
Zaaknummer
201504175/1/R2
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 5 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Rijnenburg" vastgesteld.

Uitspraak

201504175/1/R2.

Datum uitspraak: 20 april 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A], gevestigd te De Meern, en [appellante B], wonend te De Meern, gemeente Utrecht,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Rijnenburg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellante B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante A] en [appellante B] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2016, waar [appellante A] en [appellante B], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en de raad, vertegenwoordigd door drs. B. van der Padt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. M. Wierenga, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.

Ter zitting heeft de raad een nader stuk overgelegd.

[appellante A] en [appellante B] hebben op dit nader stuk gereageerd.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Planbeschrijving en achtergrond

1. Het plan maakt op het perceel [locatie A] te De Meern een plattelandswoning mogelijk. [appellante A] is gevestigd aan de [locatie B] te De Meern. [appellante B] woont op ditzelfde adres. Op dit perceel is een agrarische onderneming, een melkveebedrijf, gevestigd. De woning aan de [locatie A] behoorde voorheen bij het melkveebedrijf op [locatie B], maar is sinds 1970 in het bezit van [partij], voorheen werknemer van het melkveebedrijf. Sinds 1977 bestaan er geen banden meer tussen de woning en het bedrijf.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Ingetrokken beroepsgrond

3. Ter zitting hebben [appellante A] en [appellante B] de beroepsgrond dat in het rapport "Beoordeling luchtkwaliteit plattelandswoning [locatie A] te Utrecht" ten onrechte geen gebruik is gemaakt van het rekenprogramma ISL3A ingetrokken.

Bestemmen van de plattelandswoning

4. [appellante A] en [appellante B] betogen dat de raad de woning aan de [locatie A] niet als plattelandswoning had mogen aanwijzen en als zodanig bestemmen, omdat binnen de planperiode zicht bestaat op ingebruikname van de woning als bedrijfswoning. Zij voeren aan dat [vader] van [appellante B], een recht van eerste koop heeft van de woning aan de [locatie A] en een kans bestaat dat de huidige eigenaren vanwege hun leeftijd binnen de planperiode de woning zullen verkopen. Zij willen de woning dan weer als bedrijfswoning in gebruik nemen. Het als bedrijfswoning bestemmen van de woning achten zij het meest passend.

4.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1 zijn de voor Agrarisch - 1 aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van glastuinbouw, niet grondgebonden veehouderij, intensieve kwekerij, bosbouw, sierteelt, fruitteelt en boomkwekerij;

(..)

c. één bedrijfswoning per agrarisch bedrijf, en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-verbonden beroep of bedrijf dan wel een bed & breakfast;

(..)

f. ten hoogste één plattelandswoning op het perceel [locatie A];

(..).

4.2. Niet in geschil is dat de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie A] sinds 1970 onafgebroken in het bezit is van [partij] en dat sinds 1977 geen relatie meer bestaat tussen deze woning en het agrarische bedrijf aan de [locatie B]. Evenmin is in geschil dat de voormalige bedrijfswoning sinds 1977 niet meer bedrijfsmatig is bewoond of in eigendom is geweest van [vader], [appellante A] of [appellante B]. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmen van de woning aan de [locatie A] als bedrijfswoning behorende bij het agrarische bedrijf aan de [locatie B] geen recht doet aan de bestaande situatie. Daarbij heeft de raad geen reden hoeven zien om te veronderstellen dat de particuliere bewoning binnen afzienbare tijd wordt beëindigd. Dat [vader] of zijn erfgenamen een recht van eerste koop hebben op de woning aan de [locatie A] kan hieraan niet afdoen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat privaatrechtelijke verhoudingen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel niet van doorslaggevende betekenis zijn. Slechts indien privaatrechtelijke verhoudingen van een dusdanige aard zijn dat daarmee de realisering van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is, kan hieraan betekenis toekomen. Gelet op het bestaande gebruik van de woning als plattelandswoning, bestaat reeds geen aanleiding voor dit oordeel. Hierbij komt nog dat [partij] heeft verklaard dat hij noch zijn erfgenamen voornemens zijn de woning op korte termijn te verkopen.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

5. [appellante A] en [appellante B] betogen voorts dat voor het aanmerken van de woning aan de [locatie A] als plattelandswoning een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt, nu de raad geen onderzoek heeft gedaan naar de luchtkwaliteit. Volgens [appellante A] en [appellante B] heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden met de aan het bedrijf aan de [locatie B] verleende vergunning voor het uitbreiden en moderniseren van het melkveebedrijf.

5.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan vanuit de gedachte van de Wet plattelandswoningen geen onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit ter hoogte van de woning aan de [locatie A]. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaak nr. 201306630/5/R3 heeft de raad alsnog onderzoek naar de luchtkwaliteit laten uitvoeren. Het rapport van dit onderzoek heeft de raad overgelegd bij het verweerschrift. Volgens de raad blijkt uit dit onderzoek dat de bijdrage van het agrarische bedrijf aan de [locatie B] gezien de omvang daarvan, op de perceelsgrens van het bedrijf niet leidt tot overschrijding van de voor de luchtkwaliteit geldende normen. Bij het onderzoek is volgens de raad rekening gehouden met de onlangs vergunde uitbreiding van het bedrijf.

5.2. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 4 februari 2015 dat bij vergunningverlening voor bedrijven als het melkveebedrijf van [appellante A] en [appellante B], bijvoorbeeld bij een wijziging of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, ingevolge artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19 van die wet, ook ter plaatse van een plattelandswoning als in dit geval de woning aan de [locatie A] de luchtkwaliteit zal moeten worden beoordeeld. De aanwezigheid van de plattelandswoning zou de bedrijfsactiviteiten van [appellante A] en [appellante B] kunnen beperken als [appellante A] en [appellante B] die activiteiten zouden willen wijzigen of uitbreiden en die wijziging of uitbreiding zou leiden tot een overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. In het plan is niet inzichtelijk gemaakt dat zich ter plaatse van de woning aan de [locatie A] ook in dat geval geen overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit zal voordoen.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en overweegt hierover als volgt. Naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 heeft de raad besloten nader onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in het door de Sector Milieu & Mobiliteit, Afdeling Expertise Milieu van de gemeente Utrecht opgestelde rapport "Beoordeling luchtkwaliteit plattelandswoning [locatie A] te Utrecht" van 4 september 2015. Daarnaast heeft de raad ter zitting een notitie van Royal Haskoning DHV van 23 februari 2016 overgelegd. Op grond hiervan stelt de raad zich op het standpunt dat het aspect luchtkwaliteit niet in de weg staat aan de bestemming van de woning aan de [locatie A] als plattelandswoning. [appellante A] en [appellante B] zijn in de gelegenheid geweest om op het rapport van 4 september 2015 en de notitie van 23 februari 2016 te reageren en hebben daarvan ook gebruik gemaakt. [appellante A] en [appellante B] hebben hun standpunt over de nadere onderzoeken inzake de luchtkwaliteit kenbaar gemaakt. De Afdeling acht aannemelijk dat [appellante A] en [appellante B], [partij] of eventuele onbekende belanghebbenden door toepassing van artikel 6:22 van de Awb niet zijn benadeeld.

5.3. In het rapport van 4 september 2015 is ingegaan op het aspect luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. De conclusie luidt dat het gezien de omvang van het aanpalende agrarische bedrijf niet voor de hand ligt dat overschrijding van de voor de luchtkwaliteit geldende normen plaatsvindt op de agrarische perceelsgrens van de inrichting, alwaar de luchtkwaliteit bij inrichtingen moet worden beoordeeld. Daarbij is zowel naar de bestaande situatie gekeken als naar de vergunde uitbreiding. Daarnaast is in de notitie van 23 februari 2016 de invloed van de emissie van fijnstof vanuit de stallen op het perceel [locatie A] in verder detail beschouwd. Volgens deze notitie is de totale emissie van fijnstof vanuit de stallen dermate gering dat de bijdrage op de luchtkwaliteit in de omgeving verwaarloosbaar zal zijn. De notitie bevestigt de conclusie uit het rapport van 4 september 2015. Uit het rapport en de notitie volgt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning aan de [locatie A] als gevolg van het plan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. [appellante A] en [appellante B] hebben aangegeven geen op- of aanmerkingen te hebben op de notitie van 23 februari 2016 die de conclusie uit het rapport bevestigt. Gelet hierop heeft de raad de bevindingen en de conclusie in het rapport aan het plan ten grondslag kunnen leggen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van het melkveebedrijf van [appellante A] en [appellante B].

Het betoog faalt.

Geluid

6. Voorts betogen [appellante A] en [appellante B] dat het aspect geluid in de weg staat aan het als plattelandswoning bestemmen van de woning aan de [locatie A]. Zij wijzen er hierbij op dat in het rapport "Akoestisch onderzoek Rijnenburg" is vermeld dat langs de Meerndijk binnen 50 m van de rand van deze weg geen nieuwe agrarische woningen mogen worden bestemd of omgezet vanwege het geluid van de weg.

6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.2. Het betoog van [appellante A] en [appellante B] ziet op de mogelijke gevolgen van de geluidbelasting veroorzaakt door het wegverkeer op de Meerndijk voor het woon- en leefklimaat bij de woning aan de [locatie A]. Zij beroepen zich derhalve op aspecten van de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, die in dit geval niet strekt tot bescherming van hun belangen. De gestelde omstandigheid dat [vader] of zijn erfgenamen het recht van eerste koop zouden hebben bij de eventuele verkoop van de woning aan de [locatie A], kan hieraan niet afdoen, nu deze toekomstige situatie die overigens is gekoppeld aan een privaatrechtelijk beding, zodanig onzeker is, dat niet gezegd kan worden dat de ingeroepen norm daarmee strekt tot bescherming van de belangen van [appellante A] en [appellante B]. Nu artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit om deze reden laat de Afdeling deze beroepsgrond, daargelaten of deze zou slagen, dan ook buiten beschouwing.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond.

8. Gelet op het gebrek, zoals genoemd in overweging 5.2, bestaat aanleiding de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen. Tevens bestaat hierin aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Utrecht tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

III. gelast dat de raad van de gemeente Utrecht aan appellante A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Plambeck

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016

159-532.