Home

Raad van State, 03-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:412, 201409344/1/V3

Raad van State, 03-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:412, 201409344/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 februari 2015
Datum publicatie
11 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:412
Zaaknummer
201409344/1/V3
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 59

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 november 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201409344/1/V3.

Datum uitspraak: 3 februari 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2014 in zaak nr. 14/25352 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere stukken ingediend waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.R. de Groot, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201407320/1/V3 heeft de Afdeling overwogen dat met ingang van 7 oktober 2014, de datum waarop de Afdeling in die zaak het onderzoek heeft gesloten, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië is komen te ontbreken, omdat de uitzettingen naar Somalië al sinds 5 november 2013 waren opgeschort in afwachting van de totstandkoming van een addendum bij het Memorandum of Understanding (hierna: het MoU) van 3 mei 2010 en de staatssecretaris niet kon aangeven wanneer deze onderhandelingen zouden zijn afgerond.

Naar aanleiding van die uitspraak heeft de staatssecretaris op 7 november 2014 de bij besluit van 28 augustus 2014 aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring opgeheven en aan de vreemdeling een schadevergoeding toegekend over de periode van 7 oktober 2014 tot 22 oktober 2014. Bij besluit van 7 november 2014 is de vreemdeling opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Vaststaat dat hij niet uit de macht van de staatssecretaris is geweest.

2. Op 22 oktober 2014 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen de Nederlandse ambassade in Nairobi en de bevoegde Somalische autoriteiten. Deze hebben, aldus de staatssecretaris, geleid tot een concrete toezegging van die autoriteiten dat zij hangende de onderhandelingen over het MoU hun medewerking zullen verlenen aan de gedwongen terugkeer van een beperkt aantal Somalische vreemdelingen. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze toezegging niet kan worden aangemerkt als een gewijzigde omstandigheid die hernieuwde inbewaringstelling rechtvaardigde, nu deze besprekingen plaatsvonden voordat de vorige inbewaringstelling van de vreemdeling op 7 november 2014 werd opgeheven.

Daartoe voert de staatssecretaris aan dat uit voormelde Afdelingsuitspraak van 5 november 2014 volgt dat met ingang van 7 oktober 2014 het zicht op uitzetting naar Somalië binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken en dat de toezegging door de Somalische autoriteiten van 22 oktober 2014 met zich brengt dat vanaf die datum weer zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank, dat er pas vanaf 7 november 2014 gewijzigde omstandigheden kunnen zijn die een hernieuwde inbewaringstelling rechtvaardigen, niet juist, aldus de staatssecretaris.

2.1. Wanneer een vreemdeling niet uit de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is geweest, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2004 in zaak nr. 200401998/1), voor het opnieuw opleggen van een bewaringsmaatregel in beginsel slechts plaats indien sprake is van gewijzigde omstandigheden, met inachtneming waarvan een hernieuwde inbewaringstelling gerechtvaardigd is.

Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1), is, omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 moet zijn gericht op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling, inbewaringstelling in strijd met die bepaling, indien zicht op uitzetting ontbreekt.

2.2. Nu uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 volgt dat met ingang van 7 oktober 2014, de datum waarop in die zaak het onderzoek ter zitting bij de Afdeling is gesloten, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt, was de op 28 augustus 2014 aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring vanaf 7 oktober 2014 onrechtmatig. De staatssecretaris heeft die maatregel dan ook terecht opgeheven. Dit neemt evenwel niet weg dat de staatssecretaris bij de hernieuwde inbewaringstelling van de vreemdeling gebeurtenissen heeft mogen betrekken die zich na 7 oktober 2014 hebben voorgedaan, nu de Afdeling die gebeurtenissen niet bij haar onderzoek heeft betrokken. De rechtbank had dan ook moeten onderzoeken of de toezegging door de Somalische autoriteiten van 22 oktober 2014, dat zij bereid zijn om mee te werken aan de gedwongen terugkeer van een beperkt aantal Somalische vreemdelingen, maakt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet langer ontbrak en daarmee kan worden aangemerkt als een gewijzigde omstandigheid, die hernieuwde inbewaringstelling rechtvaardigde. In zoverre slaagt de grief.

2.3. Over de vraag of thans zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt, heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling, onder verwijzing naar zijn nader stuk van 24 december 2014, betoogd dat de Somalische autoriteiten op 22 oktober 2014 uitdrukkelijk hebben toegezegd dat zij hangende de besprekingen over het MoU hun medewerking zullen verlenen aan de gedwongen terugkeer van een beperkt aantal Somalische vreemdelingen. Op 23 en 30 november 2014 en 7 december 2014 zijn vervolgens drie Somalische vreemdelingen daadwerkelijk uitgezet naar Mogadishu. Hun uitzetting was gebaseerd op vooraf gemaakte mondelinge afspraken met de Somalische autoriteiten. Twee andere uitzettingen, op 14 en 21 december 2014, hebben geen doorgang kunnen vinden, omdat de Somalische autoriteiten voor de terugkeer van die vreemdelingen uiteindelijk geen toestemming hebben verleend. Daarnaast is tijdens de besprekingen met de Somalische autoriteiten besloten dat het MoU van 3 mei 2010 wordt vervangen door een nieuw MoU. De concrete tekst daarvan is op 20 november 2014 besproken. Dat de inhoud van het nieuwe MoU reeds is vastgesteld en is besproken met de Somalische autoriteiten, wijst er volgens de staatssecretaris op dat er vooruitgang wordt geboekt in de onderhandelingen.

2.4. De vreemdeling heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat staatssecretaris onvoldoende concrete informatie heeft verschaft over de inhoud en de vaststelling van het nieuwe MoU. De vreemdeling betoogt dat, nu de staatssecretaris stelt dat hij nog immer in onderhandeling is met de Somalische autoriteiten, het niet uitgesloten is dat de onderhandelingen op niets zullen uitlopen. Eerst indien de onderhandelingen over het MoU zijn afgerond, kan, in samenhang bezien met de drie uitzettingen naar Somalië, worden gesteld dat sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië, aldus de vreemdeling.

2.5. Nu de Somalische autoriteiten op 22 oktober 2014 uitdrukkelijk mondeling hebben toegezegd dat zij hun medewerking zullen verlenen aan de gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen, bestaat geen grond voor het oordeel dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling op 7 november 2014 zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbrak. Hoewel die toezegging niet op schrift is gesteld en het nieuwe MoU nog niet is ondertekend, heeft de staatssecretaris uit die toezegging mogen afleiden dat hij op korte termijn weer kon overgaan tot de gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen. Daarbij komt dat op grond van die toezegging met de Somalische autoriteiten reeds een mondeling akkoord is bereikt over de terugkeer van drie Somalische vreemdelingen, die vervolgens op 23 en 30 november 2014 en 7 december 2014 zijn uitgezet naar Mogadishu. Ook in zoverre slaagt de grief.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 november 2014 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2014 in zaak nr. 14/25352;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Den Dulk

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015

565-644.