Home

Raad van State, 23-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3931, 201505214/1/R1

Raad van State, 23-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3931, 201505214/1/R1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 december 2015
Datum publicatie
23 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:3931
Zaaknummer
201505214/1/R1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Opperdoes - recreatiepark Klein Giethoorn" vastgesteld.

Uitspraak

201505214/1/R1.

Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Opperdoes, gemeente Medemblik,

en

de raad van de gemeente Medemblik,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Opperdoes - recreatiepark Klein Giethoorn" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap Rima vastgoedontwikkeling B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.U.H. van de Schepop en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Smak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Rima B.V., vertegenwoordigd door M.E. Noor.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de herontwikkeling en de uitbreiding van het recreatiepark Klein Giethoorn aan de zuidoostelijke rand van Opperdoes.

3. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan. Hij vreest geluidoverlast te ondervinden van de nieuwe ontsluiting van het recreatieterrein. Daarnaast zal de nieuwe ontsluitingsweg volgens hem leiden tot verkeersonveilige situaties. Volgens [appellant] kan de bestaande ontsluiting behouden blijven. Indien de ontsluiting toch aan de zuidzijde zal worden gerealiseerd, dient deze volgens [appellant] in oostelijke richting te worden verschoven.

3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorziene ontsluiting van het terrein uit ruimtelijk oogpunt een verbetering oplevert. In de omgeving van de Almereweg staan minder woningen en de woningen staan verder van de weg af. Daarnaast heeft de raad uiteengezet dat de Almereweg een breder wegprofiel heeft. Voorts heeft de raad erop gewezen dat niet al het verkeer richting het recreatiepark langs de woning van [appellant] zal rijden. Het aantal verkeersbewegingen in de nieuwe situatie is volgens de raad aanvaardbaar. De raad heeft verder uiteengezet dat de nieuwe ontsluiting niet tot verkeersonveilige situaties zal leiden.

3.2. Aan de gronden in het zuidwestelijke deel van het plangebied is de bestemming "Verkeer" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor verkeer aangewezen gronden bestemd voor:

a. wegen;

b. voet- en fietspaden;

c. kunstwerken;

d. bermen en beplanting;

e. groenvoorzieningen.

3.3. Uit de plantoelichting volgt dat de entree van het recreatiepark wordt verplaatst naar de zuidzijde van het terrein. In de Nota zienswijzen staat vermeld dat de bestaande ontsluiting niet langer geschikt is vanwege het smalle wegprofiel. Voorts wordt met de nieuwe ontsluitingsweg voorkomen dat een groot deel van het verkeer door het dorp moet rijden om het recreatiepark te kunnen bereiken. In de Nota zienswijzen staat voorts vermeld dat de ontsluiting zo veel mogelijk in oostelijke richting is geprojecteerd. Een verdere verschuiving naar het oosten is fysiek en technisch niet mogelijk. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is.

Ten behoeve van het plan is akoestisch onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek geluiduitstraling Recreatiepark Klein Giethoorn" van 13 maart 2015. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat het recreatiepark bij een volledige bezetting in totaal 674 verkeersbewegingen per etmaal tot gevolg zal hebben. In het onderzoek is de geluidbelasting bezien op de woning aan de Almereweg 21. De geluidbelasting op deze woning ten gevolge van het verkeer blijft volgens het akoestisch onderzoek onder de 50 dB(A). Gelet op de ligging van de woning aan de Almereweg 21 in de directe nabijheid van de weg is deze woning in het akoestisch onderzoek als uitgangspunt genomen. Nu de woning van [appellant] op grotere afstand van de weg is gelegen zal de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op zijn woning lager zijn dat de geluidbelasting op de woning aan de Almereweg 21. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de extra verkeersbewegingen niet tot onaanvaardbare geluidoverlast zullen leiden.

Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de capaciteit van de Almereweg ruim voldoende is om een toename van 674 verkeersbewegingen te kunnen verwerken. De raad heeft er verder op gewezen dat sprake is van een overzichtelijke verkeerssituatie waarbij de automobilisten goed zicht hebben. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel de het plan zal leiden tot verkeersonveilige situaties.

De betogen falen.

4. [appellant] betoogt verder dat de omvang van het voorziene recreatieterrein te groot is. In dit verband wijst hij erop dat op het park in totaal 700 mensen kunnen verblijven, hetgeen volgens [appellant] op een bevolking van 1900 mensen te veel is.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omvang van het park geen negatieve effecten zal hebben. De raad heeft er voorts op gewezen dat er in de huidige situatie 30 recreatieverblijven en 109 standplaatsen zijn, zodat het aantal recreatieverblijven niet toeneemt.

4.2. Aan het grootste deel van de gronden van het recreatiepark is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. chalets, niet zijnde recreatiewoningen;

b. recreatiewoningen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen onderkomens, niet zijnde chalets;

c. bijbehorende bouwwerken ten behoeve van bergruimte bij de 30 bestaande recreatiewoningen;

d. groepsverblijven ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - groepsverblijf 1" en "specifieke vorm van recreatie - groepsverblijf 2".

Ingevolge lid 4.2.1, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van de in lid 4.1 genoemde chalets, recreatiewoningen en groepsverblijven dat het gezamenlijke aantal bouwwerken ten hoogste 130 zal bedragen.

Ingevolge lid 4.2.3 gelden voor het bouwen van de in lid 4.1, onder a, genoemde chalets de volgende regels:

a. een chalet zal vrijstaand worden gebouwd;

b. de oppervlakte van een chalet zal ten hoogste 70 m² bedragen;

(…)

Ingevolge lid 4.2.6 gelden voor het bouwen van de in lid 4.1, onder d, genoemde groepsverblijven de volgende regels:

a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsverblijf 1" mogen ten hoogste twee groepsverblijven worden gebouwd, mits:

1. het aantal slaapplaatsen per groepsverblijf ten hoogste 25 bedraagt.

(…)

b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsverblijf 2" mogen ten hoogste twee groepsverblijven worden gebouwd, mits:

1. Het aantal slaapplaatsen per groepsverblijf ten hoogste 15 bedraagt.

(…)

4.3. Uit het vorenstaande volgt dat maximaal 130 recreatieverblijven mogen worden gerealiseerd. Onder het voorgaande plan waren er 139 recreatieverblijven mogelijk, zodat sprake is van een afname van het aantal recreatieverblijven. Zo er in verband met de voorziene groepsverblijven al een toename is van het maximum aantal recreanten dat op het terrein kan verblijven, is deze toename volgens de raad zeer beperkt. Volgens de raad zijn er in de huidige situatie geen negatieve effecten voor omwonenden en zijn ook in de toekomst geen negatieve effecten te verwachten. In de enkele stelling van [appellant] dat de omvang van het park te groot is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad onredelijk is. Het betoog faalt.

5. Daarnaast voert [appellant] aan dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Er is volgens hem niet aangetoond dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in dit artikel. Een enkele verwijzing naar twee onderzoeksrapporten is daartoe onvoldoende, aldus [appellant]. Voorts is niet gebleken dat de bestaande vraag niet elders in de regio binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden opgevangen. De stelling van de raad dat het realiseren van de recreatieve voorzieningen niet kosteneffectief en niet reëel is, maakt onvoldoende duidelijk waarom de voorzieningen niet elders kunnen worden gerealiseerd, aldus [appellant].

5.1. De raad heeft uiteengezet dat uit een aantal onderzoeken volgt dat de eenzijdigheid en de veroudering van de recreatieve voorzieningen in West-Friesland dienen te worden bezien. Het aanbod in de regio sluit nu onvoldoende aan bij de wensen van de consument. Het plan past volgens de raad in de regionale kwaliteitsverbetering van de recreatieve voorzieningen en voorziet daarmee in een regionale behoefte. De raad heeft voorts uiteengezet dat er binnen bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie is om het recreatiepark te realiseren.

5.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

5.3. In de plantoelichting staat vermeld dat de noodzaak tot de verstedelijking voortkomt uit de behoefte aan een kwaliteitsverbetering in de recreatieve sector in West-Friesland. Binnen deze sector is er een tendens van meer vraag naar luxere voorzieningen. In dit verband wordt in de plantoelichting verwezen naar het onderzoek "Vraag en aanbod vrijetijdsvoorzieningen Noord-Holland, ruimtegebruik, aantallen, trends en toekomstverwachtingen" van de provincie Noord-Holland uit maart 2013. Uit dit onderzoek volgt dat voor de periode tot 2020 een toename in de vraag naar overnachtingen van gemiddeld een half procent per jaar wordt verwacht. In de plantoelichting staat verder uiteengezet dat uit het onderzoek "Verbinding cultuur, toerisme en recreatie in Noord-Holland Noord" van het Bureau voor Ruimte & Vrije tijd van februari 2013 volgt dat in West-Friesland de meeste recreanten gebruik willen maken van een bungalowpark in het luxere segment. Uit dit onderzoek volgt verder dat binnen de regio slechts beperkt mogelijkheden voor dergelijke overnachtingen aanwezig zijn. Ten behoeve van het plan is voorts onderzoek verricht naar de commerciële en economische haalbaarheid. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Planontwikkeling Klein Giethoorn te Opperdoes, onderzoek commerciële en economische haalbaarheid" van mei 2014. Hierin is uiteengezet dat het plan past binnen de vraag van verschillende doelgroepen naar kwaliteitsverbetering in de recreatieve sector. Nu het plan een ruim opgezet park met overnachtingsmogelijkheden in het luxere segment mogelijk maakt, voorziet het plan volgens de plantoelichting in een actuele regionale behoefte. In het aangevoerde ziet de Afdeling, mede in aanmerking nemende dat het plan niet leidt tot een toename van het aantal recreatieverblijven, geen grond voor het oordeel dit standpunt onredelijk te achten.

5.4. In de plantoelichting staat verder vermeld dat het niet mogelijk is het recreatiepark te verplaatsen naar bestaand stedelijk gebied. Het is wenselijk dat een zekere afstand ten opzichte van woonbebouwing wordt aangehouden. Binnen het bestaand stedelijk gebied zijn uit dat oogpunt geen geschikte locaties beschikbaar, zo staat in de plantoelichting vermeld. Daarnaast volgt uit de plantoelichting dat de onderhavige locatie uit recreatief oogpunt zeer geschikt is, omdat het plangebied is gelegen in de nabijheid van het IJsselmeer en het historische centrum van Medemblik.

In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar het recreatiepark zou kunnen worden gerealiseerd.

5.5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de ontwikkeling in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog faalt.

6. [appellant] vreest verder dat de recreatiewoningen zullen worden gebruikt voor de huisvesting van buitenlandse werknemers. Het is volgens hem niet duidelijk of succesvol kan worden gehandhaafd. Evenmin is duidelijk in hoeverre er handhavingscapaciteit beschikbaar is.

6.1. De raad stelt dat handhavend zal worden opgetreden tegen gebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan en dat hiervoor capaciteit beschikbaar is. In dit verband wijst de raad erop dat er in de huidige situatie ook handhavend wordt opgetreden tegen illegaal gebruik van de bestaande recreatiewoningen.

6.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder a, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming in ieder geval gerekend het gebruik, daaronder begrepen het doen en/of laten gebruiken, van de gronden en bouwwerken voor permanente bewoning of de huisvesting van arbeidsmigranten.

Het gebruik van de recreatiewoningen voor de huisvesting van arbeidsmigranten is in het plan derhalve expliciet uitgesloten. Het eventuele gebruik van de recreatiewoningen in strijd met het bestemmingsplan is een kwestie van handhaving die in deze procedure niet ter beoordeling staat. De raad heeft uiteengezet dat tegen illegaal gebruik zal worden opgetreden. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de raad met de vaststelling van het plan evidente handhavingsrisico's heeft gecreëerd. Het betoog faalt.

7. Tot slot betoogt [appellant] dat hij overlast zal ondervinden van de horecavoorziening die aan de zuidkant van het terrein is voorzien. Hij vreest dat een zelfstandig restaurant zal worden gerealiseerd dat veel bezoekers van buitenaf zal trekken. Dit zal volgens hem leiden tot onaanvaardbare overlast. [appellant] betoogt verder dat de horecavoorziening ten onrechte niet is getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake zal zijn van onevenredige geluidoverlast. Verder heeft de raad uiteengezet dat de horecavoorzieningen deel uitmaken van het recreatiepark, zodat deze voorzieningen niet apart behoeven te worden getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

7.2. Aan een deel van de gronden binnen het plangebied is de bestemming "Recreatie - Voorzieningen" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Voorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. gebouwen voor zover ten dienste van het recreatieterrein, ten behoeve van:

1. dienstverlening;

2. een kantine;

3. receptie;

4. detailhandel ten behoeve van de in artikel 4 genoemde verblijfsrecreatie met een maximum van 50 m²;

5. een bar-restaurant.

Ingevolge lid 5.2.3, aanhef en onder c, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van de in lid 5.1, onder a en b, genoemde gebouwen en bijbehorende bouwwerken ten hoogste 400 m².

7.3. De Afdeling stelt vast dat de voorzieningen die binnen de bestemming "Recreatie - Voorzieningen" zijn toegelaten ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels ten dienste dienen te staan van het recreatieterrein. Zelfstandige horeca is derhalve niet toegelaten op het terrein. De Afdeling stelt voorts vast dat de afstand van de woning van [appellant] tot aan het bestemmingsvlak met de bestemming "Recreatie - Voorzieningen" meer dan 175 m bedraagt. Vaststaat dat de horecavoorzieningen ten opzichte van de huidige situatie dichterbij de woning [appellant] komen te liggen. Gelet op de afstand van meer dan 175 m ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bar en het restaurant niet tot onevenredige overlast zullen leiden. Het betoog faalt.

7.4. Voor zover [appellant] naar voren heeft gebracht dat de horecavoorzieningen ten onrechte niet zijn getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro overweegt de Afdeling dat uit het voorgaande volgt dat de horecavoorzieningen ten dienste dienen te staan van het recreatieterrein. Nu geen sprake is van zelfstandige horeca, maar de horeca deel uitmaakt van het recreatiepark bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de horecavoorzieningen apart van het recreatieterrein diende te worden getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog faalt.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Brand

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

575.