Home

Raad van State, 09-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3783, 201404547/1/A3

Raad van State, 09-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3783, 201404547/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 december 2015
Datum publicatie
9 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:3783
Zaaknummer
201404547/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college een door [appellant] ingediend verzoek om informatie deels toegewezen.

Uitspraak

201404547/1/A3.

Datum uitspraak: 9 december 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2014 in zaak nr. 13/9304 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college een door [appellant] ingediend verzoek om informatie deels toegewezen.

Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en vermeld dat de door [appellant] verzonden faxen van 23 augustus 2013 en 1 november 2013, die volgens [appellant] ingebrekestellingen zijn, te vroeg zijn ingediend.

Bij brief van 19 november 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, dan wel tegen het besluit van 12 november 2013 waarbij het college heeft besloten dat het geen dwangsom verschuldigd is.

Bij uitspraak van 26 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Marmelstein, werkzaam bij Servicepunt 71, is verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 26 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij [bedrijf], en het college, vertegenwoordigd door Marmelstein, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college voert in het verweerschrift van 23 juli 2014 aan dat de [gemachtigde] van [appellant] misbruik maakt van het recht hoger beroep in te stellen. Dit blijkt volgens het college uit de volgende omstandigheden: [gemachtigde] voert uitsluitend gronden aan over het verloop van de bezwaarprocedure, hij heeft een groot aantal soortgelijke verzoeken ingediend bij andere gemeenten en hij voert ook procedures tegen deze gemeenten. [gemachtigde] wekt hiermee de indruk dat hij slechts in zijn eigen belang als juridisch adviseur handelt. Bij brief van 2 juni 2015 heeft het college gesteld dat de handtekening van [appellant] op het verzoek niet overeenkomt met de handtekening op de machtiging van 24 mei 2013. Voorts heeft [appellant] tot nu toe geen gegevens over zijn voorgenomen onderzoek naar buiten gebracht, aldus het college.

1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3) zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

Artikel 3, derde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) laat, hoewel de indiener van een Wob-verzoek ingevolge deze bepaling geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek derhalve relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

Ter zitting heeft [appellant] onweersproken gesteld dat hij de via Wob-verzoeken verkregen wachtgeldgegevens op een eigen website publiceert. [appellant] heeft derhalve gegevens naar buiten gebracht over zijn onderzoek. De door het college gestelde omstandigheden, dat [gemachtigde] uitsluitend gronden aanvoert over het verloop van de bezwaarprocedure, alsmede dat hij bij een groot aantal gemeenten soortgelijke verzoeken heeft ingediend, bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat [gemachtigde] de bevoegdheid hoger beroep in te stellen evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw.

Op de machtiging van 24 mei 2013 staat vermeld dat [appellant], wonend aan de [locatie] te [woonplaats], [gemachtigde] machtigt. Het verzoek is ingediend door [appellant], wonend aan de [locatie] te [woonplaats]. De handtekeningen op de machtigingen van 24 mei 2013 en van 21 juni 2014 komen overeen met de handtekening op het door [appellant] in hoger beroep overgelegde afschrift van zijn identiteitsbewijs. [appellant] heeft voorts ter zitting verklaard dat hij zowel het verzoek, als de machtigingen heeft ondertekend. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat [gemachtigde] de bevoegdheid hoger beroep in te stellen evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Het hoger beroep is derhalve niet niet-ontvankelijk wegens misbruik van recht. Ook overigens geeft het verschil in handtekeningen geen aanleiding het bezwaar, beroep of hoger beroep niet-ontvankelijk te achten (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403381/1/A3).

2. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

Ingevolge artikel 7:13, tweede lid, deelt het bestuursorgaan, indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.

3. Per fax van 19 april 2013 heeft [appellant] het college op grond van de Wob verzocht om informatie.

Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college informatie gegeven en een aantal documenten geweigerd openbaar te maken.

Bij fax van 1 juli 2013 heeft [gemachtigde] als gemachtigde van [appellant] bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij e-mail van 1 juli 2013 heeft het college aan [gemachtigde] medegedeeld dat zijn fax van 1 juli 2013 is ontvangen en dat deze ter afhandeling is doorgestuurd naar het Servicepunt71-Juridische Zaken.

Bij fax van 23 augustus 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellant] het college medegedeeld dat het tot op heden geen besluit op het bezwaar heeft genomen, hij het college weswege attendeert op het uitblijven van dat besluit en het college verzoekt binnen twee weken de beslissing kenbaar te maken bij gebreke waarvan hij namens [appellant] beroep zal instellen tegen de fictieve weigering een besluit te nemen.

Bij brief van 30 september 2013 heeft het college [gemachtigde] medegedeeld dat het niet binnen de termijn van 12 weken als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb op het bezwaarschrift kan beslissen en het derhalve krachtens artikel 7:10, derde lid, van de Awb de termijn verlengt met zes weken.

Bij fax van 1 november 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellant] aan het college medegedeeld dat hij het besluit op het bezwaar thans nog niet heeft ontvangen en het college derhalve aan [appellant] een dwangsom verschuldigd is. Voorts heeft [gemachtigde] vermeld dat het college de dwangsom uit eigen beweging moet vaststellen, het college dit nog niet heeft gedaan, hij het om die reden opnieuw in gebreke stelt en indien een besluit uitblijft beroep tegen de fictieve weigering zal instellen bij de rechtbank.

4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] uit de e-mail van het college van 1 juli 2013 duidelijk had moeten zijn dat het bezwaar zou worden behandeld door een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb en het college [appellant] bij brief van 30 september 2013 heeft medegedeeld dat de termijn om te beslissen zes weken wordt verdaagd. Gelet hierop diende het college binnen achttien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken, en derhalve uiterlijk op 13 november 2013 op het bezwaar van [appellant] te beslissen. De faxen van [appellant] van 23 augustus 2013 en 1 november 2013, die volgens [appellant] ingebrekestellingen zijn, zijn derhalve prematuur, aldus de rechtbank.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat het college met de e-mail van 1 juli 2013 een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb buiten de omvang van het geding is getreden. Daartoe voert hij aan dat het college ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het een mededeling als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb niet expliciet heeft gegeven. Voorts heeft het college zich volgens [appellant] in beroep niet op het standpunt gesteld dat de e-mail van 1 juli 2013 een mededeling als bedoeld in voormelde bepaling is. Nu [appellant] geen gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt hierover naar voren te brengen, heeft de rechtbank voorts in strijd gehandeld met het verdedigingsbeginsel, aldus [appellant].

5.1. [appellant] heeft in zijn beroepschrift betoogd dat het college een dwangsom verschuldigd is, omdat het niet tijdig op zijn bezwaar heeft beslist. Ter beoordeling van dit betoog dient te worden vastgesteld binnen welke termijn het college had behoren te beslissen. De rechtbank is niet buiten de omvang van het geding getreden door hierbij te betrekken of de e-mail van 1 juli 2013 een mededeling als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb inhoudt, nu een dergelijke mededeling van invloed is op de geldende beslistermijn.

In het verweerschrift in beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [gemachtigde] op 1 juli 2013 is geïnformeerd dat het bezwaarschrift in behandeling is bij de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank staat "verweerder: mededeling nooit zo expliciet gebeurd". Hieruit kan niet worden afgeleid dat het college zich ter zitting van de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat de e-mail van 1 juli 2013 geen mededeling als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb is. De rechtbank heeft de kwalificatie van voormelde e-mail derhalve terecht in geschil geacht en hierover een oordeel gegeven.

Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat [appellant], noch zijn gemachtigde [gemachtigde], ter zitting van de rechtbank is verschenen. Het niet verschijnen ter zitting berust op een door [appellant] gemaakte afweging, waarvan de gevolgen voor zijn risico komen. De rechtbank heeft derhalve niet gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel.

Het betoog faalt.

6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen dwangsom verschuldigd is. Daartoe voert hij aan dat het college met de e-mail van 1 juli 2013 niet een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb. Hij heeft de e-mail van 1 juli 2013 niet op die datum ontvangen en heeft niet kenbaar gemaakt dat hij via elektronische weg voor het college bereikbaar is. Voorts voert [appellant] aan dat de e-mail van het college van 1 juli 2013 geen mededeling als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb inhoudt, nu daarin enkel is medegedeeld dat het bezwaarschrift ter afhandeling is doorgezonden aan het Servicepunt71-Juridische Zaken. Hieruit kan volgens [appellant] niet worden afgeleid dat een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb over het bezwaarschrift zou adviseren.

6.1. In de e-mail van 1 juli 2013 deelt het college slechts mede dat het bezwaarschrift ter afhandeling is doorgestuurd naar het Servicepunt71-Juridische Zaken. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het college een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft gevraagd over het bezwaar te adviseren. De e-mail is daarom geen mededeling als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb. Daargelaten de stellingen van [appellant] dat hij de e-mail niet heeft ontvangen en hij niet kenbaar heeft gemaakt via elektronische weg bereikbaar te zijn, gold voor het nemen van een beslissing op bezwaar ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb een termijn van zes weken, nu het college [appellant] niet heeft medegedeeld dat over zijn bezwaar zou worden geadviseerd door een commissie.

Het besluit van 29 mei 2013, waarbij het college op het door [appellant] ingediende Wob-verzoek heeft beslist, is verzonden op 30 mei 2013. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep derhalve af op 11 juli 2013 en de termijn van zes weken bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb liep af op 22 augustus 2013. Nu het besluit van het college van 30 september 2013, waarbij het krachtens artikel 7:10, derde lid, van de Awb de termijn om op het bezwaarschrift te beslissen voor zes weken heeft verdaagd, na afloop van de beslistermijn is genomen, komt daaraan geen betekenis toe (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015 in zaak nr. 201403217/1/A3). De termijn om op het bezwaar te beslissen liep derhalve af op 22 augustus 2013.

Het betoog slaagt in zoverre, doch leidt, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

6.2. Bij fax van 23 augustus 2013 heeft [gemachtigde] namens [appellant] het college het volgende medegedeeld:

"In opgemeld dossier heb ik bij brief van 1 juli 2013 bezwaar gemaakt. Tot op heden heeft u uw besluit op dat bezwaar niet genomen, weswege ik u attendeer op het uitblijven van dat besluit en u verzoek binnen uiterlijk twee weken na heden uw beslissing aan mij kenbaar te maken bij gebreke waarvan ik namens cliënt beroep zal instellen wegens uw fictieve weigering."

Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.

[appellant] heeft in de fax weliswaar vermeld dat het college nog niet op het bezwaar heeft beslist, doch stelt zich daarin niet op het standpunt dat het college niet tijdig heeft beslist. Uit de fax blijkt aldus niet dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat het college niet binnen de geldende beslistermijn op de aanvraag heeft beslist. De fax is daarom geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.

6.3. De rechtbank heeft terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat [appellant] het college met de fax van 23 augustus 2013 niet in gebreke heeft gesteld en het college derhalve geen dwangsom is verschuldigd.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015

280-819.