Home

Raad van State, 04-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3471, 201503471/1/V2

Raad van State, 04-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3471, 201503471/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 november 2015
Datum publicatie
11 november 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:3471
Formele relaties
Zaaknummer
201503471/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 maart 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Uitspraak

201503471/1/V2.

Datum uitspraak: 4 november 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

2. [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 21 april 2015 in zaken nrs. 15/6442 en 15/6443 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het hoger beroep van de staatssecretaris

1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2014 (hierna: het ambtsbericht van oktober 2014) moet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, omdat daaruit blijkt dat de situatie voor Tamils die als asielzoeker terugkeren naar Sri Lanka ten opzichte van het eerdere ambtsbericht is verslechterd. De staatssecretaris betoogt dat de relevante passages in het ambtsbericht van oktober 2014 weliswaar niet geheel gelijkluidend zijn aan die in het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2013 (hierna: het ambtsbericht van juni 2013), maar dat er niet uit kan worden afgeleid dat zich een wezenlijke verslechtering van de veiligheidssituatie voor terugkerende Tamils heeft voorgedaan.

1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

1.3. De vreemdeling heeft eerder aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij in rechte onaantastbaar geworden besluiten van onderscheidenlijk 4 september 2008, 22 maart 2010, 19 oktober 2010, 15 september 2011, 22 februari 2012, 19 juni 2013 en 8 mei 2014 zijn deze aanvragen afgewezen. Het besluit van 28 maart 2015 is van gelijke strekking als de eerdere besluiten, zodat op het beroep tegen het besluit van 28 maart 2015 voormeld beoordelingskader van toepassing is.

1.4. De vreemdeling heeft in deze procedure onder meer naar voren gebracht dat de risico's op een onmenselijke behandeling voor naar Sri Lanka terugkerende Tamils in relevante mate zijn toegenomen. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar het ambtsbericht van oktober 2014.

1.5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 juni 2014 in zaak nr. 201400058/1/V2 overwogen dat uit de in die zaak overgelegde stukken - waaronder het ambtsbericht van juni 2013 en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk) - volgt dat met name activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka, bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. In haar uitspraak van 23 juli 2015 in zaak nr. 201502305/1/V2 heeft de Afdeling overwogen dat de in het ambtsbericht van juni 2013 beschreven intensivering van de negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten voor Tamils die terugkeren uit het buitenland in het ambtsbericht van oktober 2014 wordt bevestigd. Daarbij is in aanmerking genomen dat in dat ambtsbericht is vermeld dat personen die kritische vragen stellen of in het buitenland asiel zoeken bij terugkeer in toenemende mate het risico lopen dat zij als landverraders worden beschouwd, ondervragingen hardhandig kunnen zijn en repatrianten, ook als ze eenmaal terug in hun dorpen zijn, in het oog worden gehouden en dat vooral verdedigers van mensenrechten, onafhankelijke journalisten, vermeende aanhangers van de Liberation Tigers of Tamil Eelam en zij die via internationale fora aandacht vragen voor deze thema's in de negatieve aandacht staan van de autoriteiten.

Aldus volgt uit voormelde uitspraak van 23 juli 2015 dat het ambtsbericht van oktober 2014 geen wezenlijk ander beeld geeft van de veiligheidssituatie voor terugkerende Tamils dan het ambtsbericht van juni 2013. Nu laatstgenoemd ambtsbericht dateert van vóór de vorige procedure is het ambtsbericht van oktober 2014 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in 1.2.

1.6. De grief slaagt. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

2. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.1. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

Conclusie

3. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 28 maart 2015 geen plaats. Daarom dient, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond te worden verklaard.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het

hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 april 2015 in zaak nr. 15/6442;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Prins

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015

363.