Home

Raad van State, 11-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3462, 201500883/1/A3

Raad van State, 11-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3462, 201500883/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 november 2015
Datum publicatie
11 november 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:3462
Zaaknummer
201500883/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 januari 2014, aangevuld bij besluit van 22 januari 2014, heeft de korpschef aan [wederpartij] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.

Uitspraak

201500883/1/A3.

Datum uitspraak: 11 november 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de korpschef van politie,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 december 2014 in zaak nr. 14/2736 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de korpschef.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2014, aangevuld bij besluit van 22 januari 2014, heeft de korpschef aan [wederpartij] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.

Bij besluit van 24 maart 2014 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 december 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 maart 2014 vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 16 maart 2015 heeft de korpschef, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De korpschef heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 25 juni 2015 heeft de korpschef de motivering van het besluit van 16 maart 2015 gewijzigd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2015, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.P. Zeilmaker-Smit en mr. Y.C. van der Meulen, beiden werkzaam bij de politie, en [wederpartij] zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft een ieder recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.

Ingevolge het tweede lid mag de uitoefening van deze rechten aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.

Ingevolge artikel 8 van de Grondwet (hierna: de GW) wordt het recht tot vereniging erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.

Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, werd op 24 maart 2014 toegepast volgens het beleid dat is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire).

Volgens paragraaf 2.1, wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden indien:

a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of

b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de Circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, nooit langer zijn dan de vier, respectievelijk acht jaar die hiervoor onder a en b zijn genoemd.

Op 25 maart 2014 heeft de minister van Veiligheid en Justitie ter vervanging van de Circulaire de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. Deze beleidsregels zijn op 1 mei 2014 in werking getreden.

Volgens paragraaf 2.3 wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden indien:

a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of

b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In paragraaf 2.3 wordt verder vermeld dat van het bepaalde onder c sprake zal zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.

Wanneer de informatie (bijvoorbeeld van de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.

De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, nooit langer zijn dan de acht jaar als hiervoor genoemd.

2. De korpschef betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in redelijkheid aan [wederpartij] toestemming had mogen onthouden, uitsluitend op grond van het gegeven dat deze lid is van de Hells Angels.

2.1. In de uitspraak van 18 maart 2015 in zaak nr. 201408616/1/A3 heeft de Afdeling in een soortgelijk geval overwogen dat in het licht van de toepasselijke Circulaire de korpschef op grond van het enkele lidmaatschap van de Hells Angels, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrokkene niet voldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft ter motivering van dit hoger beroep in wezen dezelfde argumenten aangevoerd als welke in voormelde zaak zijn verworpen. Er is geen reden om de aangevallen uitspraak onjuist te achten, nu de Afdeling geen aanleiding ziet in dit geval anders te oordelen.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef op 16 maart 2015 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft de korpschef de motivering van dat besluit gewijzigd. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

5. Bij het besluit van 16 maart 2015 heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard en zich op grond van de Beleidsregels op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk omdat hij "full member" is van de Hells Angels. De Hells Angels vormen een criminele kring. Ter motivering van dat standpunt verwijst de korpschef naar uitspraken van de Afdeling van 8 augustus 2007 in zaak nr. 200700544/1, 8 juli 2009 in zaak nr. 200808942/1/H3 en 15 september 2010 in zaak nr. 201001163/1/H3 waarin de Hells Angels als organisatie zijn genoemd. In de jaren negentig was [wederpartij] sergeant at arms van het chapter Amsterdam en in die hoedanigheid staat hij afgebeeld op een foto in een kalender van Yab Yum, waarbij hij een vuurwapen of daarop lijkend voorwerp vasthoudt. Voorts zijn van het chapter Amsterdam 41 leden bij de politie bekend, van wie 21 strafrechtelijke antecedenten hebben. Wegens het actieve lidmaatschap van de Hells Angels beweegt [wederpartij] zich in kringen waar strafbare feiten worden gepleegd. Door deel uit te maken van de Hells Angels vereenzelvigt hij zich daarmee en neemt hij het risico dat het negatieve imago van de Hells Angels op hem afgeeft. Door de keuze om lid te blijven van de Hells Angels zijn zijn betrouwbaarheid en integriteit niet meer boven iedere twijfel verheven, aldus de korpschef.

Bij het besluit van 25 juni 2015 heeft de korpschef aan de onthouding van toestemming tevens ten grondslag gelegd dat [wederpartij] onderdeel uitmaakte van een groep personen die in de Acroniem-zaak voorwerp van onderzoek was waarbij aan hem bezit van en handel in vuurwapens en munitie, mishandeling, aantasting van de persoonlijke integriteit en deelneming aan een criminele organisatie ten laste zijn gelegd. Hoewel [wederpartij] hiervoor niet strafrechtelijk is veroordeeld nu het Openbaar Ministerie op 20 december 2007 niet-ontvankelijk is verklaard, is zijn betrouwbaarheid, gelet op de ernst van de ten laste gelegde feiten, niet boven iedere twijfel verheven. Voorts is de Acroniem-zaak volgens de korpschef niet zonder het opleggen van een straf of maatregel geëindigd. De rechtbank heeft immers op 28 augustus 2009 een vordering van de Officier van Justitie ex artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering tot onttrekking aan het verkeer van bij [wederpartij] in beslag genomen goederen toegewezen. Deze onttrekking heeft betrekking op een schiettelefoon, een seinpistool, twee lichtpatronen, tien hagelpatronen en zes doosjes met 361 kogelpatronen en is op 17 mei 2011 onherroepelijk geworden. Hiermee staat vast dat [wederpartij] wapens en munitie onder zich heeft gehad, hetgeen een ernstige aantasting van de rechtsorde vormt waaruit voortvloeit dat hij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. [wederpartij] heeft de feiten waarvan hij in de Acroniem-zaak werd verdacht en de onttrekking aan het verkeer van bij hem in beslag genomen wapens, niet vermeld op het inlichtingenformulier dat hij moest invullen ter toetsing van zijn aanvraag om toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Het aldus onvolledig invullen van het inlichtingenformulier vormt eveneens een ernstige aantasting van de rechtsorde, waardoor de betrouwbaarheid van [wederpartij] niet meer boven iedere twijfel is verheven, aldus de korpschef.

6. [wederpartij] betoogt dat de korpschef ten onrechte de gevraagde toestemming heeft onthouden. Daartoe voert hij aan dat aan het nieuwe besluit op bezwaar dezelfde overwegingen ten grondslag zijn gelegd als die aan het vernietigde besluit ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft terecht het besluit van 24 maart 2014 vernietigd omdat de korpschef geen toestemming had mogen onthouden uitsluitend op grond van het gegeven dat hij "full member" is van de Hells Angels. Ter motivering van dit standpunt verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 in zaak nr. 201408616/1/A3. De overwegingen van die uitspraak zijn van overeenkomstige toepassing op de thans voorliggende zaak en op de Beleidsregels. Voorts heeft de korpschef niet met recente en objectieve gegevens gemotiveerd dat hij in criminele kringen verkeert, aldus [wederpartij].

6.1. De korpschef heeft bij het besluit van 16 maart 2015 toestemming onthouden op grond van de thans geldende Beleidsregels. Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Zoals eerder is overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210564/1/A3, geldt dit uitgangspunt evenzeer in een situatie als de onderhavige, waarin na vernietiging een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen. In bijzondere gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor. Gelet hierop is de door [wederpartij] genoemde uitspraak van 18 maart 2015 niet van overeenkomstige toepassing, omdat in die zaak het hoger beroep is beoordeeld aan de hand van de Circulaire. In de thans voorliggende zaak dient het beroep te worden beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels.

6.2. De Afdeling stelt voorop dat de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet kennelijk onredelijk of rechtens onjuist. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201305389/1/A3), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.

6.3. De korpschef heeft een overzicht van de antecedenten van personen die zich in dezelfde kringen bewegen als [wederpartij] overgelegd. Dit overzicht bevat zeventien leden van de Hells Angels en zeven personen die geen lid zijn van de Hells Angels. De antecedenten zien op strafzaken die niet in een vrijspraak of sepot zijn geëindigd. Binnen een periode van acht jaar voorafgaand aan het besluit van 16 maart 2015 betreffen deze antecedenten onder meer tweemaal doodslag of moord, dertienmaal geweldpleging, waarvan viermaal met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, viermaal bedreiging met het plegen van openlijk geweld in vereniging, twee misdrijven op grond van de Wet wapens en munitie, vier misdrijven op grond van de Opiumwet en eenmaal diefstal. [wederpartij] betwist niet dat hij omgang heeft met deze personen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt mocht stellen dat [wederpartij] in kringen verkeert waarbinnen geweld of dreiging met geweld niet wordt geschuwd dan wel verkeert in criminele kringen, zodat aanleiding bestaat om aan te nemen dat hij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. De stelling van [wederpartij] dat deze omgang plaatsvindt in zijn privéleven en geen invloed heeft op zijn werkzaamheden leidt niet tot een ander oordeel, nu op grond van de Beleidsregels niet van belang is of deze omgang al dan niet in het privéleven plaatsvindt.

Het betoog faalt.

7. [wederpartij] betoogt dat het onthouden van toestemming wegens het lidmaatschap van de Hells Angels in strijd is met artikel 8 van de GW en artikel 11 van het EVRM. Voorts betoogt hij dat het besluit op bezwaar van 16 maart 2015 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Ter motivering hiervan heeft hij een document overgelegd waaruit volgt dat de korpschef in een vergelijkbare zaak toestemming heeft verleend, aldus [wederpartij].

7.1. De onthouding van toestemming tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie vloeit voort uit de omstandigheid dat [wederpartij] in criminele kringen verkeert, niet uit de enkele omstandigheid dat hij lid is van de Hells Angels en beperkt het recht tot vereniging van [wederpartij] daarom niet. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 8 van de GW en artikel 11 van het EVRM zijn geschonden.

Het document dat [wederpartij] heeft overgelegd betreft één pagina van een drie pagina’s tellend besluit. Omdat de eerste en de laatste pagina ontbreken is niet duidelijk op welk besluit dit document betrekking heeft en welk bestuursorgaan dat besluit heeft genomen. Het besluit is evenwel niet genomen door de korpschef, nu in het document is vermeld dat deze aan het desbetreffende bestuursorgaan heeft geadviseerd om de aanvraag af te wijzen omdat betrokkene lid is van een motorclub. Reeds hieruit volgt dat het overgelegde document geen vergelijkbaar geval betreft.

De betogen falen.

8. [wederpartij] betoogt tot slot dat de korpschef ten onrechte aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd dat hij onderdeel uitmaakte van een groep personen die in de Acroniem-zaak voorwerp van onderzoek was, dat een vordering tot onttrekking van bij hem in beslag genomen wapens en munitie aan het verkeer is toegewezen en dat hij de delicten waarvan hij in de Acroniem-zaak werd verdacht en de onttrekking niet heeft vermeld op het inlichtingenformulier dat hij ter toetsing van de aanvraag om toestemming tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie vooraf moest invullen. Daartoe voert hij aan dat de in beslag genomen wapens en munitie onderdeel uitmaken van de Acroniem-zaak en dat hij in die zaak niet is veroordeeld, zodat dit niet van belang is bij de beoordeling van zijn aanvraag.

8.1. Op het inlichtingenformulier moet door de aanvrager worden ingevuld of tegen hem wel eens proces-verbaal is opgemaakt en, zo ja, wanneer, waar en voor welk feit.

Door na te laten te vermelden dat hij onderdeel uitmaakte van een groep personen die in de Acroniem-zaak voorwerp van onderzoek was en dat bij hem in beslag genomen wapens en munitie aan het verkeer zijn onttrokken, heeft [wederpartij] het inlichtingenformulier niet naar waarheid ingevuld op een onderdeel dat volgens zowel de ten tijde van de aanvraag geldende Circulaire als de ten tijde van de besluiten van 16 maart 2015 en 25 juni 2015 geldende Beleidsregels van belang is voor de beoordeling. Het onjuist invullen van het inlichtingenformulier kan hem worden aangerekend. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201111464/1/A3 overweegt de Afdeling dat het onvolledig invullen van het inlichtingenformulier een ernstige aantasting van de rechtsorde vormt, waardoor de korpschef zich overeenkomstig paragraaf 2.3, aanhef en onder c van de Beleidsregels in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [wederpartij] niet boven iedere twijfel is verheven.

Het Openbaar Ministerie is in de Acroniem-zaak op 20 december 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is de verdenking van het plegen van de in die zaak ten laste gelegde strafbare feiten niet ontkracht. Gelet op de ernst van deze feiten en de omstandigheid dat door de onttrekking aan het verkeer van bij [wederpartij] in beslag goederen vaststaat dat hij wapens en munitie onder zich heeft gehad, heeft de korpschef zich overeenkomstig paragraaf 2.3, aanhef en onder c van de Beleidsregels in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [wederpartij] niet boven iedere twijfel is verheven.

Het betoog faalt.

9. Het beroep tegen de besluiten van 16 maart 2015 en 25 juni 2015 is ongegrond.

10. De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen de besluiten van de korpschef van politie van 16 maart 2015, kenmerk PF15.04856, en 25 juni 2015, kenmerk PF15.04856, ongegrond;

III. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 509,84 (zegge: vijfhonderdnegen euro en vierentachtig cent), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van de korpschef van politie een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, mr. A. Hammerstein en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Borman w.g. De Vries

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015

582-798.