Home

Raad van State, 30-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3061, 201406597/2/R2

Raad van State, 30-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3061, 201406597/2/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 februari 2014, kenmerk PDN/2014-122, heeft de staatssecretaris op grond van artikel 12, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) het gebied "Hertogin Hedwigepolder" voorlopig aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 1992 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EG van 13 mei 2013 (PB 2013 L 158; hierna: de Habitatrichtlijn).

Uitspraak

201406597/2/R2.

Datum uitspraak: 30 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats] (Zwitserland) en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats],[ gemeente],

2. [appellant sub 2]], wonend te [woonplaats] (België) en anderen,

appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2014, kenmerk PDN/2014-122, heeft de staatssecretaris op grond van artikel 12, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) het gebied "Hertogin Hedwigepolder" voorlopig aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 1992 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EG van 13 mei 2013 (PB 2013 L 158; hierna: de Habitatrichtlijn).

Bij besluit van 17 juli 2014, kenmerk 492-6559, -6560, -6372 t/m -6375, -6481, -6135 en -6429, heeft de staatssecretaris het door Dubois tegen dit besluit ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de motivering van het besluit aangepast en het verzoek van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2]] en anderen om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, afgewezen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2]] en anderen beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door mr. M.C. Brans, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2]] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.L. Mieras, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te ’s Gravenhage, zijn verschenen.

Bij uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak van 1 juli 2015 in zaak nr. 201406597/1/R2; hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen 12 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 17 juli 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling in rechtsoverweging 7.3 geoordeeld dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de op grond van artikel 12, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 vereiste dringende noodzaak aanwezig is om de Hertogin Hedwigepolder voorlopig aan te wijzen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn (hierna: Habitatrichtlijngebied). De motivering van het bestreden besluit is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre gebrekkig.

2. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen om binnen 12 weken na verzending daarvan met inachtneming van rechtsoverweging 7.3 alsnog afdoende te motiveren dat een dringende noodzaak bestaat om de Hertogin Hedwigepolder voorlopig aan te wijzen als Habitatrichtlijngebied, dan wel een ander besluit te nemen.

3. De tussenuitspraak verplicht, gelet op artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb, het gebrek te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn. De in de tussenuitspraak opgenomen hersteltermijn, die liep tot 23 september 2015, is ongebruikt verstreken, zodat niet is voldaan aan de door de Afdeling gegeven opdracht. Het in de tussenuitspraak omschreven gebrek in het besluit van 17 juli 2014 is derhalve niet hersteld.

4. Gezien rechtsoverweging 7.3 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

5. De staatssecretaris dient ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is bij [appellant sub 2]] en anderen niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 17 juli 2014, kenmerk 492-6559, -6560, -6372 t/m -6375, -6481, -6135 en -6429;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en aan [appellant sub 2]] en anderen voor het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Scheele

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015

723.