Raad van State, 04-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:302, 201406347/1/A2
Raad van State, 04-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:302, 201406347/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 4 februari 2015
- Datum publicatie
- 4 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:302
- Zaaknummer
- 201406347/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellant] herzien en vastgesteld op nihil.
Uitspraak
201406347/1/A2.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juni 2014 in zaak nr. 13/3209 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellant] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellant] definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Maachi, advocaat te Almere, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
2. Aan het besluit van 5 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de opvang van de kinderen van [appellant] niet plaatsvond door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau, zodat, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wko geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door hem tegen te werpen dat de kinderopvang niet plaatsvond door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Daartoe voert hij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de aanvraag had kunnen weten dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een gastouderbureau, maar hem toch een voorschot heeft toegekend. Uit de gegevens van de Belastingdienst/Toeslagen blijkt dat hij bij de aanvraag de vraag of gebruik is gemaakt van een geregistreerd gastouderbureau niet heeft ingevuld, en dat hij slechts de naam van de gastouder en niet van een gastouderbureau heeft opgegeven, aldus [appellant].
Verder stelt [appellant] dat hij over 2008 op basis van dezelfde gegevens kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, zodat hij erop mocht vertrouwen dat dit ook over 2009 het geval zou zijn. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is dat vertrouwen te honoreren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, strekt het vertrouwensbeginsel zo ver dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is de tegemoetkoming op gelijke voet als in 2008 vast te stellen, aldus [appellant]. Daarbij wijst hij op de zogeheten Doorbraak-arresten van de Hoge Raad van 12 april 1978 (onder andere ECLI:NL:HR:1978:AC2432).
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awir voort, dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en kan worden herzien. Gelet hierop had [appellant], zolang de tegemoetkoming nog niet was vastgesteld, er rekening mee te houden dat het voorschot zou worden herzien, als zou blijken dat hij geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. Dat de Belastingdienst/Toeslagen zich eerst in 2012 op het standpunt heeft gesteld dat hij die aanspraak niet heeft, terwijl dit, zoals [appellant] stelt, reeds uit de aanvraag had kunnen blijken, wat daar ook van zij, betekent dan ook niet dat het voorschot niet meer mocht worden herzien tot nihil.
In zoverre faalt het betoog.
3.2. Het vertrouwensbeginsel strekt, anders dan [appellant] betoogt, verder niet zo ver dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is een fout uit een voorgaand toeslagjaar te herhalen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Gesteld noch gebleken is dat door een daartoe bevoegd persoon een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan [appellant] de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat hij over het jaar 2009 recht heeft op kinderopvangtoeslag.
De Hoge Raad heeft in de arresten waar [appellant] op wijst overwogen dat indien de belastingplichtige zich beroept op vertrouwen dat hij heeft mogen ontlenen aan uitlatingen, afkomstig van voor de Belastingdienst verantwoordelijke bewindslieden, welke met medewerking of goedvinden van de Belastingdienst zijn gepubliceerd en aldus ter kennis van het publiek zijn gekomen, de aanslag dienovereenkomstig behoort te worden vastgesteld, ook al zou de wet de fiscus ter zake niet een bepaalde beleidsvrijheid laten. Zoals hiervoor is overwogen is jegens [appellant] niet een dergelijke uitlating gedaan, zodat hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten heeft overwogen [appellant] reeds daarom niet kan baten.
Ook in zoverre faalt het betoog.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
97-799.