Home

Raad van State, 04-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2874, 201502492/1/V1

Raad van State, 04-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2874, 201502492/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 september 2015
Datum publicatie
9 september 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2874
Zaaknummer
201502492/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 23 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Uitspraak

201502492/1/V1.

Datum uitspraak: 4 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 februari 2015 in zaak nr. 14/22309 in het geding tussen:

[de vreemdelingen]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 23 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 24 september 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit vader (hierna: vreemdeling 1), moeder (hierna: vreemdeling 2) en een dochter en een zoon, onderscheidenlijk geboren op 24 december 2008 en 1 december 2013. Zij hebben bij hun aanvraag de dochter aangemerkt als hoofdpersoon.

2. Volgens paragraaf B9/6 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.

De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/6.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).

Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt de staatssecretaris of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:

1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;

2. de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en

3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.

3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de contra-indicatie niet aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen omdat op hen geen wettelijke vertrekplicht rustte, geen blijk heeft gegeven van een juiste uitleg van de Regeling en de contra-indicatie. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat uitgangspunt van de Regeling is dat het redelijk is om te verlangen dat aan de onder 2. genoemde drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Nu niet is gebleken dat de vreemdelingen aan die voorwaarden hebben voldaan, is hun terecht verblijf op grond van de Regeling geweigerd, aldus de staatssecretaris. Onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voert de staatssecretaris aan dat van de vreemdelingen in redelijkheid verwacht mocht worden dat zij na het besluit van 21 augustus 2012 tot intrekking van hun verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd, in afwachting van en anticiperend op de mogelijke uitkomst van het beroep, voorbereidingen voor vertrek zouden hebben getroffen. De rechtbank heeft miskend dat van de vreemdelingen medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek is gevorderd, nu zij meermalen zijn uitgenodigd voor een gesprek met de DT&V, aldus de staatssecretaris. Uit het advies van de DT&V van 10 maart 2014, het verslag van het vertrekgesprek en hetgeen tijdens de hoorzitting in bezwaar door vreemdeling 1 is verklaard, blijkt dat zij niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, aldus de staatssecretaris.

3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2015 in zaak nr. 201404060/1/V1 volgt dat de onder 2. vermelde cumulatieve voorwaarden, die de staatssecretaris heeft vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de Regeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk zijn. Voorts volgt daaruit dat de staatssecretaris van vreemdelingen in periodes waarin zij hangende hun beroep tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland verblijven en nog geen vertrekplicht hebben, desgevorderd medewerking kan verlangen ter voorbereiding van hun vertrek. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat met het vereiste van meewerken aan vertrek tevens is beoogd langdurig verblijf zonder daartoe verleende titel zoveel mogelijk te voorkomen.

3.2. Vreemdelingen 1 en 2 verblijven sedert najaar 2006 in Nederland. Niet in geschil is dat zij van 2 april 2007 tot 21 augustus 2012 in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Bij besluiten van 27 april 2011 zijn de verblijfsvergunningen asiel van de vreemdelingen met terugwerkende kracht tot 22 november 2008 ingetrokken in verband met de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Irak. De rechtbank heeft de daartegen gerichte beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, waarna de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen bij besluiten van 21 augustus 2012 opnieuw met terugwerkende kracht zijn ingetrokken. Hangende de beroepen van de vreemdelingen tegen die besluiten was hun vertrekplicht opgeschort. Niet in geschil is dat na gegrondverklaring van hun beroepen op hen geen vertrekplicht rustte, totdat de intrekking van hun verblijfsvergunningen asiel op 21 februari 2014 in hoger beroep in rechte kwam vast te staan. Voorts is niet in geschil dat op de vreemdelingen hangende de procedure in verband met hun aanvraag op grond van de Regeling geen vertrekplicht rustte. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kon de staatssecretaris van de vreemdelingen in de periode dat hun vertrekplicht opgeschort was echter medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek vorderen, zodat in geval de negatieve beslissing in de rechterlijke procedure zou worden bevestigd, het vertrek ook zo snel mogelijk zou kunnen plaatsvinden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris dit gedaan door hen uit te nodigen voor vertrekgesprekken.

Niet in geschil is dat de vreemdelingen op het vertrekgesprek van 26 september 2012 zonder kennisgeving niet zijn verschenen. Vreemdeling 1 is wel verschenen op het vertrekgesprek van 8 november 2012, maar uit het verslag van dat gesprek blijkt niet dat de vreemdelingen, afgezien van het op dat gesprek verschijnen van vreemdeling 1, stappen hebben gezet om mee te werken aan de voorbereiding van hun vertrek. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat vreemdeling 1 tijdens het gesprek te kennen heeft gegeven dat de vreemdelingen hopen alsnog in Nederland te mogen blijven en dat zij nog niet weten wat zij gaan doen als de uitkomst van de procedure voor hen negatief is. De staatssecretaris heeft echter in redelijkheid van de vreemdelingen kunnen verwachten dat zij, alvorens hun aanvraag op grond van de Regeling in te dienen, zouden hebben gepoogd hun vertrek te realiseren door zich tot de instanties te wenden, die worden genoemd in de onder 2. vermelde cumulatieve voorwaarden. Niet in geschil is dat zij dit niet hebben gedaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdelingen weliswaar naar de ambassade van Irak zijn geweest om hun nationaliteit te laten vaststellen en de geboorteakte van hun zoon te laten registreren, maar hebben nagelaten daar paspoorten aan te vragen. Uit het voorgaande volgt dat zich niet de situatie voordeed dat het buiten de invloedssfeer van de vreemdelingen lag dat zij niet konden vertrekken.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, zodat de contra-indicatie zich voordoet.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 september 2014 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris in het kader van het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), een ondeugdelijke belangenafweging heeft gemaakt, nu hij onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat de kinderen in Nederland geboren zijn en de dochter hier naar school gaat. Voorts hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar ten onrechte niet op al het in dit kader aangevoerde is ingegaan.

5.1. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. De staatssecretaris heeft, bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging, in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat vreemdelingen 1 en 2 het grootste deel van hun leven buiten Nederland hebben verbleven en dat zij bekend zijn met de taal en cultuur van hun land van herkomst. Dat de dochter van vreemdelingen 1 en 2 hier te lande sociale banden heeft opgebouwd en naar school gaat, heeft de staatssecretaris bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet doorslaggevend hoeven achten, nu dit inherent is aan langdurig verblijf van minderjarige kinderen. Hij heeft voorts in redelijkheid kunnen veronderstellen dat de dochter, gelet op haar jonge leeftijd en nationaliteit, in staat is zich met steun van vreemdelingen 1 en 2 aan te passen aan het leven in Irak en daar een sociaal leven op te bouwen. Niet valt in te zien dat dit voor de nog jongere zoon anders is. In de omstandigheid dat de kinderen in Nederland zijn geboren heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen reden gezien om aan te nemen dat zij voor het uitoefenen van hun privéleven gebonden zijn aan Nederland.

In het licht van het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt.

Deze beroepsgrond faalt.

6. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat de staatssecretaris bij de beoordeling van hun beroep op artikel 4:84 van de Awb in het besluit op bezwaar onvoldoende de aangevoerde bijzondere omstandigheden heeft betrokken.

6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 volgt dat aangevoerde omstandigheden slechts tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, indien die omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de beleidsregel strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat alleen omstandigheden die moeten worden geacht niet bij de totstandkoming van de beleidsregel te zijn betrokken, bijzonder zijn als bedoeld in voormeld artikel 4:84 van de Awb.

De door de vreemdelingen aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder de langlopende asielprocedure en de geboorte van de kinderen, houden verband met de duur van hun verblijf hier te lande en moeten worden geacht bij de totstandkoming van d te zijn betrokken. Gelet hierop kunnen deze niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt, zodat de staatssecretaris daarin terecht geen grond heeft gevonden voor toepassing van die bepaling.

Ook deze beroepsgrond faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 februari 2015 in zaak nr. 14/22309;

III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Hanrath

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2015

392.