Home

Raad van State, 06-08-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2616, 201505809/1/A3 en 201505809/2/A3

Raad van State, 06-08-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2616, 201505809/1/A3 en 201505809/2/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 augustus 2015
Datum publicatie
12 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2616
Zaaknummer
201505809/1/A3 en 201505809/2/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 maart 2015 heeft de burgemeester Stichting Woonstad Rotterdam onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Rotterdam, waar [appellante] woont, binnen twee dagen na uitreiking van het besluit voor de duur van zes maanden te sluiten.

Uitspraak

201505809/1/A3 en 201505809/2/A3.

Datum uitspraak: 6 augustus 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 21 juli 2015 in zaak nrs. 15/3993 en 15/3994 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2015 heeft de burgemeester Stichting Woonstad Rotterdam onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Rotterdam, waar [appellante] woont, binnen twee dagen na uitreiking van het besluit voor de duur van zes maanden te sluiten.

Bij besluit van 8 juni 2015 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juli 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.P. van der Eerden, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Çevik, M.A. Bron en M.A. Peek, allen werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Woonstad Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. G.H.A. Vlierhuis, advocaat te Rotterdam, en J. Dekkers, werkzaam in dienst van de Stichting Woonstad Rotterdam, gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft de burgemeester de ‘Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (hierna: de beleidsregel; Gemeenteblad 2011, nr. 33) vastgesteld, welke onderdeel uitmaakt van de ‘Beleidslijn Woonoverlast 2009’ (Gemeenteblad 2009, 133).

Volgens de beleidsregel wordt een woning waarin voor de eerste maal een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in beginsel gesloten, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. De beleidsregel bevat de volgende niet limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van aan de desbetreffende woning gerelateerde drugshandel, dan wel met een waarschuwing wordt volstaan.

- De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre is sprake van handelshoeveelheden van verschillende middelen, combinatie van hard- en softdrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid op zichzelf is al voldoende om handel aan te nemen en daadwerkelijke verkoop, afleveren of verstrekken hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.

- De mate waarin de desbetreffende woning betrokken is bij drugshandel, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan gedacht worden aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of -gebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen in deze woning van attributen die op drugshandel wijzen zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmaterialen, verpakkingsmaterialen, et cetera.

- Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de desbetreffende woning. Hierbij kan gedacht worden aan gerelateerde feiten in de zin dat in deze woning personen worden aangetroffen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit gedurende de afgelopen drie jaar, of zich ten aanzien van dergelijke feiten recidivist hebben getoond. Ook kan aantoonbare (drugs)overlast met betrekking tot het pand of andere panden van de eigenaar een rol spelen.

- Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoner(s)/betrokkene(n) of betrokkenheid bij personen met antecedenten. Hierbij kan gedacht worden aan aantoonbare relaties van bewoner(s)/ betrokkene(n) met personen die bij de politie bekend staan als drugshandelaren, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit.

- De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of omwonende(n). Hierbij kan gedacht worden aan een buurt waarin de desbetreffende woning zich bevindt (staat de omgeving van deze woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt) of de drugsoverlast die in de directe omgeving wordt ondervonden.

- De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de desbetreffende woning in voldoende mate te herstellen.

Volgens de beleidsregel geldt in beginsel een sluiting van zes maanden.

3. De burgemeester heeft aan de oplegging van de last onder bestuursdwang ten grondslag gelegd dat de politie op 28 oktober 2014 in de woning onder meer 2750 joints met een nettogewicht van 3575 gram, 1682 gram hasj, 406 gram hennepkruimels en 3782 gram hennep alsmede diverse benodigdheden voor een hennepkwekerij, zoals een zogenaamde ‘secret garden tent’ en een ‘growtent‘ met afzuiginstallatie heeft aangetroffen. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangetroffen hoeveelheid drugs een handelshoeveelheid is. Een politieambtenaar die aan de achterzijde van de woning stond te posten, heeft gezien dat op het moment dat de politie de woning binnentrad diverse spullen uit een raam van de woning werden gegooid. Het bleek te gaan om tonnen, vuilniszakken en sporttassen, gevuld met joints en henneptoppen. De schoondochter van [appellante] heeft tegenover de politie verklaard deze spullen uit het raam te hebben gegooid om ontdekking ervan door de politie te voorkomen.

De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat in het belang van de openbare orde en het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat niet met een bestuurlijke waarschuwing kan worden volstaan, maar de woning moet worden gesloten voor de duur van zes maanden. Hij heeft de last in bezwaar gehandhaafd.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de burgemeester om de woning onder aanzegging van bestuursdwang te sluiten, is ontstaan doordat de politie in de woning een handelshoeveelheid drugs heeft aangetroffen. Zij voert daartoe aan dat de woning uitsluitend is gebruikt als opslag ter bevoorrading van een coffeeshop en niet als verkooppunt van drugs. De woning staat niet bekend als drugspand. Er is geen toeloop naar de woning die ongedaan moet worden gemaakt. Evenmin is gebleken van aan drugshandel gerelateerde overlast. De sluiting van de woning kan dan ook niet zijn gericht op herstel van het woon- en leefklimaat in de wijk of het belang van de openbare orde. Voorts was [appellante] naar eigen zeggen niet op de hoogte van de aanwezigheid van drugs in de woning. Volgens [appellante] heeft de rechtbank evenzeer miskend dat het beleid om zonder voorafgaande waarschuwing sluiting van de woning te gelasten blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Ten tijde van de besluiten van 11 maart 2015 en 8 juni 2015 was sluiting van de woning bovendien niet noodzakelijk, gezien het tijdsverloop sinds de vondst van de drugs in de woning en het feit dat de overtreding sindsdien is beëindigd en haar zoon, die volgens haar de vermoedelijke overtreder is, niet meer in de woning woont. [appellante] voert voorts aan dat zij, haar schoondochter en haar twee minderjarige kleinkinderen, die bij haar in de woning wonen, door de sluiting onevenredig hard worden getroffen. Zij is van gevorderde leeftijd en kampt met gezondheidsklachten. Haar kleinkinderen gaan in de directe omgeving van de woning naar school. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid sluiting van de woning voor de duur van zes maanden heeft kunnen gelasten, aldus [appellante].

4.1. [appellante] betwist niet dat op 28 oktober 2014 de hiervoor onder 3. vermelde softdrugs en attributen die op drugshandel wijzen in de woning zijn aangetroffen. Evenmin is in geschil dat het om handelshoeveelheden drugs gaat en deze voor de handel waren bestemd. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3) overwogen dat voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet is vereist dat daadwerkelijk harddrugs of softdrugs zijn verhandeld, maar uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voor het ontstaan van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de woning bekend staat als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu niet in geschil is dat op 28 oktober 2014 handelshoeveelheden van middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking in de woning zijn aangetroffen, de burgemeester bevoegd was sluiting van de woning te gelasten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300425/1/A3), laat de omstandigheid dat [appellante], naar zij stelt, geen wetenschap had van de aanwezigheid van drugs in de woning, de bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van de woning onverlet.

Het besluit van de burgemeester om in dit geval zonder voorafgaande waarschuwing een last tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden op te leggen, is in overeenstemming met het beleid, weergegeven onder 2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 in zaak nr. 201311750/1/A3), heeft de burgemeester in redelijkheid dit beleid kunnen vaststellen. De Afdeling acht daarbij van belang dat het beleid voldoende ruimte biedt om bij aanwezigheid van een of meer indicatoren te volstaan met een waarschuwing, zodat aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing, voldoende inhoud kan worden gegeven.

Bij de toepassing van dit beleid dient de burgemeester alle relevante feiten en omstandigheden, alsmede alle indicatoren, zowel belastende als ontlastende, zorgvuldig in kaart te brengen en vervolgens een afweging te maken van deze feiten, omstandigheden en indicatoren om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing kan worden volstaan.

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een andere minder ingrijpende maatregel. In de woning is een aanzienlijke hoeveelheid drugs aangetroffen, die was bedoeld voor de bevoorrading van een coffeeshop. De burgemeester heeft in het besluit op bezwaar terecht gesteld dat de verklaring van de zoon van [appellante], dat er een afspraak met de coffeeshophouder was gemaakt om de coffeeshop te bevoorraden, erop wijst dat de aanwezigheid van handelshoeveelheden drugs in de woning geen incident betreft. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wijzen ook de in de woning aangetroffen attributen hierop. Uit de stukken in het dossier blijkt dat bij de politie meerdere keren een melding is gedaan over overlast en gevoelens van onveiligheid wegens een voortdurende grote toeloop naar de woning.

Door de wijkpolitie is tijdens de hoorzitting toegelicht dat de bewoners van de wijk waarin de woning staat, elkaar kennen en dat de meldingen van overlast daarom anoniem worden gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester mede op grond van deze meldingen en de verklaring ter zitting van Stichting Woonstad Rotterdam, dat bij haar al jarenlang klachten over drugsactiviteiten in relatie tot de woning binnenkomen, aannemelijk heeft mogen achten dat er in de afgelopen jaren in de betreffende wijk overlast door deze activiteiten was. Evenzeer met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester terecht in aanmerking heeft genomen dat deze wijk al langer onder druk staat in verband met drugsoverlast en op het gebied van veiligheid ruim onder het stedelijk gemiddelde scoort en dat voorkomen moet worden dat dit kwetsbare woonmilieu verder in gevaar wordt gebracht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk is in het belang van de openbare orde en het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat.

Op 8 januari 2015 is een melding bij Meld Misdaad Anoniem gedaan dat in de woning van [appellante] en een nabijgelegen woning, die door een tweede zoon van [appellante] wordt bewoond en waar op 28 oktober 2014 eveneens een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, opnieuw drugsgerelateerde activiteiten op gang waren gekomen, gezien de grote toeloop op de woningen. Mede gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester zich bij de besluiten van 11 maart 2015 en 8 juni 2015 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds de vondst van de drugs er niet toe heeft geleid dat de openbare orde geheel en definitief was hersteld.

De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante] en de overige bewoners van de woning. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de gezondheidssituatie van [appellante] van dien aard is dat zij uitsluitend op verblijf in de woning is aangewezen en dat het feit dat er jonge kinderen in de woning woonachtig zijn er niet toe leidt dat niet tot sluiting kan worden overgegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de burgemeester ter zitting heeft bevestigd, indien dit nodig blijkt, via de Crisisdienst van het Centrum voor Dienstverlening voor de eerste periode noodopvang wordt geregeld en vervolgens samen met dit centrum aan een permanente woonoplossing wordt gewerkt.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.

w.g. Van Altena w.g. De Wilde

voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015

598.