Home

Raad van State, 03-06-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1771, 201406895/1/R2

Raad van State, 03-06-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1771, 201406895/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 juni 2015
Datum publicatie
3 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1771
Zaaknummer
201406895/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 juli 2014, kenmerk C2077447/3557653, heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden en wijzigen van een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats].

Uitspraak

201406895/1/R2.

Datum uitspraak: 3 juni 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen, en anderen,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2014, kenmerk C2077447/3557653, heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden en wijzigen van een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats].

Tegen dit besluit hebben MOB en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2015, waar MOB en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Heideman en F.B. Mantel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten te realiseren die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer van een project dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten en plannen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2. De veehouderij bevindt zich in de omgeving van een aantal Natura 2000-gebieden. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is het gebied Deurnsche Peel & Mariapeel. Dit gebied bevindt zich op een afstand van ongeveer 2,1 km van de veehouderij. Op grotere afstand liggen de gebieden Groote Peel, Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux, Strabrechtse Heide & Beuven, en Weerter- en Budelerbergen & Ringselven.

Niet in geschil is dat voor de uitbreiding en wijziging van de veehouderij op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 een vergunning is vereist en dat deze vergunning op grond van artikel 19g, eerste lid, van die wet alleen kan worden verleend indien het college zich op grond van een passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet zullen worden aangetast.

Met het oog op de uitbreiding en wijziging van de veehouderij zijn de milieuvergunning voor een varkenshouderij aan de [locatie 2] te [plaats] en de omgevingsvergunning voor een varkenshouderij aan de [locatie 3] te [plaats] gedeeltelijk ingetrokken.

3. MOB en anderen bestrijden dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie 2] te [plaats] bij de vergunningverlening kon worden betrokken. Daartoe betogen zij dat er geen directe samenhang bestaat tussen deze intrekking en de bij het bestreden besluit verleende Nbw-vergunning. MOB en anderen wijzen er hierbij op dat op dezelfde dag als waarop de milieuvergunning gedeeltelijk is ingetrokken, te weten 18 mei 2010, een revisievergunning is verleend voor een paardenhouderij met konijnen en kippen op het perceel [locatie 2]. De bedrijfsvoering op dit perceel is dan ook niet beëindigd, maar gewijzigd. Deze wijziging staat, nu de aanvraag om revisievergunning dateert van vóór het intrekkingsverzoek, los van de uitbreiding en wijziging van de veehouderij aan de [locatie 1], aldus MOB en anderen.

3.1. In de uitspraak van 1 april 2015 in zaak nr. 201402973/1/R3, waarin een ten behoeve van de uitbreiding en wijziging van de veehouderij aan de [locatie 1] vastgesteld wijzigingsplan aan de orde was, heeft de Afdeling reeds geconstateerd dat de aanvraag tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie 2] dateert van 15 maart 2010. In de aanvraag staat dat deze gedeeltelijke intrekking geschiedt ten behoeve van de uitbreidingsplannen van de veehouderij aan de [locatie 1]. De aanvraag maakt deel uit van het intrekkingsbesluit. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak geconstateerd dat de varkenshouderij aan de [locatie 2] daadwerkelijk is beëindigd en dat de op dit perceel rustende bestemming is gewijzigd. Gelet op de vermelding in de bij het intrekkingsbesluit behorende aanvraag dat de intrekking geschiedt ten behoeve van de uitbreidingsplannen van de veehouderij aan de [locatie 1], de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie 2], de daadwerkelijke beëindiging van laatstgenoemd bedrijf en de gewijzigde bestemming van het perceel, bestond er naar het oordeel van de Afdeling een zodanig directe samenhang tussen de voorziene uitbreiding en wijziging van de veehouderij aan de [locatie 1] en de beëindiging van de varkenshouderij aan de [locatie 2], dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor dat bedrijf als een mitigerende maatregel bij de vaststelling van het wijzigingsplan mocht worden betrokken. Daarbij werd voorts in aanmerking genomen dat door de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning en de wijziging van de bestemming is gewaarborgd dat de agrarische activiteiten aan de [locatie 2] niet worden hervat.

3.2. De Afdeling ziet in hetgeen MOB en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om, in afwijking van hetgeen in de hiervoor genoemde uitspraak van 1 april 2015 is overwogen, te oordelen dat tussen de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor de uitbreiding en wijziging van de veehouderij aan de [locatie 1] en de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie 2] geen directe samenhang bestaat. Daarbij merkt de Afdeling op dat bij die uitspraak de revisievergunning is betrokken. De enkele omstandigheid dat de aanvraag om revisievergunning dateert van vóór het intrekkingsverzoek leidt niet tot het oordeel dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie 2] niet bij de vergunningverlening kon worden betrokken.

Het betoog faalt.

4. Niet in geschil is dat door de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie 2] te [plaats] en de omgevingsvergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie 3] te [plaats] de ammoniakemissie vermindert met 439,2 kg onderscheidenlijk 15,6 kg per jaar. Het college heeft berekend dat de uitbreiding en wijziging van de veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats] hierdoor per saldo niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. MOB en anderen hebben dit niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich er niet van heeft kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet zullen worden aangetast.

5. Het beroep is ongegrond. Het door vergunninghoudster ter zitting gedane beroep op het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde relativiteitsvereiste behoeft gelet daarop geen bespreking.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Michiels w.g. Van Soest-Ahlers

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015

343-732.