Home

Raad van State, 29-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316, 201407772/1/A1

Raad van State, 29-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316, 201407772/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 april 2015
Datum publicatie
29 april 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1316
Zaaknummer
201407772/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 april 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, een verkeersbesluit genomen met betrekking tot de N348 (Zutphensestraatweg, Arnhemsestraat) in de gemeenten Rheden en Brummen omtrent het realiseren van een in twee richtingen te berijden (brom)fietspad aan de oostzijde van de weg tussen km 16,1 en km 19,1 en tussen km 20,1 en km 20,6, onder meer door verwijdering dan wel plaatsing van de daarbij genoemde verkeersborden van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990).

Uitspraak

201407772/1/A1.

Datum uitspraak: 29 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014 in zaak nr. 13/3158 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, een verkeersbesluit genomen met betrekking tot de N348 (Zutphensestraatweg, Arnhemsestraat) in de gemeenten Rheden en Brummen omtrent het realiseren van een in twee richtingen te berijden (brom)fietspad aan de oostzijde van de weg tussen km 16,1 en km 19,1 en tussen km 20,1 en km 20,6, onder meer door verwijdering dan wel plaatsing van de daarbij genoemde verkeersborden van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990).

Bij uitspraak van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, en door mr. M.C. ter Steeg en ing. P.M. Muller, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Tussen Dieren en Brummen bevond zich voorheen aan beide zijden van de N348 een éénrichtings(brom)fietspad. Onder meer tussen Leuvenheim en Dieren was aan de oostzijde van deze provinciale weg een vrij liggend fietspad aanwezig, van de hoofdrijbaan gescheiden door een grasberm. Aan de westzijde, tussen km 17,0 en 19,0, was het pad aanliggend gerealiseerd, van de hoofdrijbaan gescheiden door een markering. In de periode 2010-2011 heeft de provincie Gelderland een zogeheten verkenning uitgevoerd naar knelpunten op het gebied van de verkeersveiligheid voor fietsers en bromfietsers op de N348 tussen Dieren en Brummen. Geconcludeerd is onder meer dat de vormgeving van de (brom)fietsvoorziening tussen km 17,0 en 19,0 niet paste bij een duurzaam veilige weginrichting, omdat de meeste ongevallen zijn gebeurd op de fietsvoorzieningen tussen Spankeren en Leuvenheim, en er een gevoel van onveiligheid bestond doordat de (brom)fietsvoorzieningen aan de westzijde van de N348 niet fysiek gescheiden waren van de hoofdrijbaan. Om de bedoelde knelpunten weg te nemen, heeft het college, ter verbetering van de verkeersveiligheid, het voormelde verkeersbesluit genomen.

2. [appellant] woont aan de Spoorstraat 13 te Dieren. Niet in geschil is dat zijn woning is gelegen op een afstand van ongeveer 900 m van het weggedeelte waarop het verkeersbesluit ziet.

3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat wanneer, zoals hier aan de orde, een beroep op de verkeersveiligheid wordt gedaan, van een niet-ontvankelijkverklaring geen sprake kan zijn. Verder stelt hij dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de omstandigheden dat hij al 35 jaar gebruikmaakt van het bedoelde weggedeelte en dat hij zich zorgen maakt over de gevolgen van het verkeersbesluit voor de verkeersveiligheid, onvoldoende grond zijn om hem belanghebbend te laten zijn bij het verkeersbesluit. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat hij weliswaar op geruime afstand woont van het weggedeelte waarop het verkeersbesluit betrekking heeft, maar dat hij wel regelmatig bepaalde locaties, waaronder een herberg, bezoekt die zich binnen dat gedeelte bevinden. Verder stelt hij dat zijn woning 45 m van de Zutphensestraatweg is gelegen, en dat hij in zijn directe leefomgeving wel degelijk effecten zal ondervinden van het verkeersbesluit, aangezien (brom)fietsers vanuit de richting Leuvenheim in het verleden ten noorden van de Burgemeester de Bruinstraat uitkwamen, en nu rechtstreeks op de Zutphensestraatweg worden geleid en daarbij de kruising Zutphensestraatweg-Spoorstraat passeren. Tot slot voert [appellant] aan dat de zienswijzen die hij heeft ingediend in het kader van de reconstructie van de Kanaalzone te Dieren, ontvankelijk zijn geacht. Aangezien de locatie die daar aan de orde is, ook het gebied bestrijkt waarop het verkeersbesluit betrekking heeft, had de rechtbank zijn beroep tegen het verkeersbesluit ontvankelijk dienen te verklaren, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201400350/1/A1) is met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende door de wetgever een begrenzing beoogd van de mogelijkheden om ten aanzien van een besluit bezwaar te maken of beroep in te stellen. Zoals de Afdeling in deze uitspraak voorts heeft overwogen is een persoon slechts belanghebbende bij een verkeersbesluit, indien hij een bijzonder, individueel belang bij dat besluit heeft, dat zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere weggebruikers.

4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, volgt dat de stelling van [appellant] dat de rechtbank hem als belanghebbende had dienen aan te merken reeds omdat de verkeersveiligheid aan de orde is, geen doel treft. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de voormelde uitspraak van 5 november 2014), dat de omstandigheid dat [appellant] regelmatig gebruikmaakt van het bedoelde weggedeelte, onvoldoende is om aan te nemen dat zijn belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere bewoners en weggebruikers. In het betoog van [appellant] dat dat gebruik reeds 35 jaar voortduurt, heeft de rechtbank daarom in zoverre terecht geen aanleiding gezien zijn beroep ontvankelijk te verklaren. In de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij de bedoelde locaties op veilige wijze wil kunnen bezoeken kan evenmin grond worden gevonden voor het aannemen van een rechtstreeks belang, nu hij zich daar niet in voldoende mate onderscheidt van andere weggebruikers en bewoners. Ook in de door [appellant] geuite vrees dat de verkeersveiligheid nadelig zal worden beïnvloed door de gevolgen van het verkeersbesluit, wat daarvan ook zij, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden hem belanghebbend te achten. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat aan een louter subjectief gevoel van betrokkenheid, hoe sterk ook, bij de vraag of iemand belanghebbende is, geen gewicht kan worden toegekend. Voorts is niet aannemelijk geworden dat als gevolg van het verkeersbesluit een toename van betekenis van het verkeer in de Spoorstraat valt te verwachten. Derhalve wordt geen aanleiding gevonden het oordeel van de rechtbank dat het verkeersbesluit niet van invloed is op de directe woonomgeving van [appellant], voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarom ook in zoverre terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat [appellant] als belanghebbende moet worden aangemerkt. De zienswijze die [appellant] naar voren heeft gebracht, heeft betrekking op het inpassingsplan "Kanaalzone Traverse Dieren" dat door het provinciaal bestuur wordt voorbereid. Tegen het ontwerpinpassingsplan kunnen door een ieder zienswijzen worden ingebracht, zodat deze mogelijkheid niet is voorbehouden aan belanghebbenden. Reeds hierom kan dit betoog [appellant] in de onderhavige procedure niet baten. Voor zover [appellant] met zijn ter zitting toegelichte stelling over het verminderen van de maximumsnelheid op een gedeelte van de N348 door wijziging van de bebouwdekomgrens, wil betogen dat hij belanghebbend is bij het onderhavige verkeersbesluit, leidt dit niet tot het door hem daarmee beoogde doel, reeds omdat het al dan niet wijzigen van een bebouwdekomgrens geen onderdeel uitmaakt van dit besluit en in deze procedure daarom niet ter beoordeling voorligt.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het belang van [appellant] niet rechtstreeks bij het verkeersbesluit is betrokken, zodat hij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. De rechtbank heeft zijn beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De overige hogerberoepsgronden behoeven geen bespreking.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Fransen

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015

407-619.