Raad van State, 09-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1203, 201501148/1/V2
Raad van State, 09-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1203, 201501148/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 9 april 2015
- Datum publicatie
- 15 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1203
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:940, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 201501148/1/V2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Uitspraak
201501148/1/V2.
Datum uitspraak: 9 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 30 januari 2015 in zaken nrs. 14/28430 en 14/28431 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201501445/1/V2 ter zitting behandeld op 23 maart 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte het Besluit van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2014, nr. 36910; hierna: het WBV 2014/36), nader uitgewerkt in de Werkinstructie van 1 januari 2015 (2014/10; hierna: WI 2014/10) krachtens artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Daartoe voert hij aan dat deze wijziging slechts een andere wijze van motiveren van de asielbeschikking behelst, en niet een wijziging van de bewijslastverdeling. Het is dus geen wijziging van beleid en dus recht, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 16 december 2014 onder meer artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling tegengeworpen. Hij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat diens asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De vreemdeling heeft er in beroep op gewezen dat het kader van positieve overtuigingskracht met ingang van 1 januari 2015 is vervallen. Onder verwijzing naar de in het WBV 2014/36 en WI 2014/10 neergelegde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van een asielrelaas met ingang van 1 januari 2015 anders beoordeelt, en de rechtbank verzocht deze wijziging bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
1.2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, waardoor volgens het ten tijde van het besluit geldende beleid op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van diens asielrelaas. Van de verklaringen moet dan positieve overtuigingskracht uitgaan. Met de inwerkingtreding van het WBV 2014/36 en WI 2014/10 is het beoordelingskader van de positieve overtuigingskracht komen te vervallen. Daardoor rust op een vreemdeling aan wie de staatssecretaris één van de omstandigheden bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen, niet langer een verzwaarde bewijslast. Het afschaffen van het beoordelingskader van de positieve overtuigingskracht is dan ook een wijziging van beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze tot een voor de vreemdeling andere uitkomst zal leiden, aldus de rechtbank.
1.3. In zijn grief, die hij ter zitting bij de Afdeling nader heeft toegelicht, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het WBV 2014/36, nader uitgewerkt in WI 2014/10, geen wijziging van beleid is. Volgens de staatssecretaris voorziet het WBV 2014/36 slechts in een nieuwe wijze van motiveren van een asielbeschikking. Daarmee heeft hij, vooruitlopend op de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB L 180/60; hierna: de Procedurerichtlijn), louter beoogd om de bestuursrechter meer inzicht te bieden in de motivering van zijn geloofwaardigheidsbeoordeling. Het relevante wettelijk kader, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), waaruit de bewijslastverdeling in asielzaken voortvloeit, en de criteria aan de hand waarvan de staatssecretaris asielrechtelijke bescherming verleent, zijn niet gewijzigd. Voorts zijn noch de omstandigheden die bij de beoordeling van een asielrelaas een rol spelen, noch het relatieve gewicht van deze omstandigheden en de invloed hiervan op de geloofwaardigheid van een asielrelaas, veranderd.
1.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling over de bewijslastverdeling in asielzaken (uitspraak van 31 juli 2012 in zaak nr. 201100536/1/V1 is een vreemdeling veelal niet in staat en kan van hem redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij zijn asielrelaas overtuigend staaft. Om hem, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag te kunnen verrichten, geldt dat verklaringen van die vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht, indien die vreemdeling aan de toepasselijke wettelijke voorschriften, waaronder artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000, heeft voldaan. Volgens de ten tijde van het besluit van 16 december 2014 geldende Werkinstructie van 15 december 2010 (2010/14; hierna: WI 2010/14) is aan die vereisten in de regel niet voldaan, indien zich een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet. Zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 40 en 41, en Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, blz. 136, 148 en 150) en het ter uitvoering van deze bepaling sinds de inwerkingtreding ervan door de staatssecretaris gevoerde beleid, wordt van een vreemdeling in dergelijke gevallen verwacht dat hij zich meer inspant om aannemelijk te maken dat hij bescherming behoeft. Van het asielrelaas moet dan, volgens WI 2010/14, positieve overtuigingskracht uitgaan.
1.5. Met het WBV 2014/36 heeft de staatssecretaris de zogenoemde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geïntroduceerd. Uit de toelichting op het WBV blijkt dat daarmee is beoogd de kenbaarheid en inzichtelijkheid van de geloofwaardigheidsbeoordeling door de staatssecretaris te vergroten, mede door het kader van de positieve overtuigingskracht niet langer toe te passen. Het WBV 2014/36 is uitgewerkt in WI 2014/10. Uit deze werkinstructie blijkt dat de geloofwaardigheid weliswaar in verschillende stappen wordt beoordeeld, maar dat daarbij de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde feiten en omstandigheden relevant blijven. Blijkens de werkinstructie is het uiteindelijke geloofwaardigheidsoordeel van de staatssecretaris een afweging van de verschillende elementen van een relaas, die in onderlinge samenhang worden gewogen.
1.6. Zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, blijkt uit de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel ter implementatie van de Procedurerichtlijn (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 17, en Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 6, blz. 21 en 22) dat met de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geen inhoudelijke wijziging van het beoordelingskader is beoogd, maar een andere wijze van motiveren van zijn geloofwaardigheidsoordeel om de rechterlijke toetsing daarvan te versterken. Het relevante wettelijk kader en de criteria op grond waarvan de staatssecretaris asielrechtelijke bescherming verleent, zijn ook niet gewijzigd. In zoverre is de inwerkingtreding van het WBV 2014/36, uitgewerkt in WI 2014/10, geen wijziging van beleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2004 in zaak nr. 200406183/1. Ook in de bewijslastverdeling komt geen wijziging. Het is nog steeds in de eerste plaats aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken, en aan de staatssecretaris om bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat de staatssecretaris de toepasselijkheid van omstandigheden, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, niet langer aan het begin van een concreet besluit weergeeft, maakt evenmin dat er een wijziging van beleid is in de zin van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Mede ook met de toelichting van de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling, is aannemelijk gemaakt dat noch de opsomming van die omstandigheden, die van invloed kunnen zijn op de geloofwaardigheid van een asielrelaas, noch het relatieve gewicht dat eraan kan toekomen, afhankelijk van een asielrelaas in een concrete zaak, is veranderd. Uit 1.4. en 1.5. volgt dat deze omstandigheden onder het WBV 2014/36 en WI 2014/10, als onderdeel van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, nog steeds afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van een asielrelaas en met zich brengen dat een vreemdeling zich meer moet inspannen om zijn asielrelaas alsnog aannemelijk te maken, zij het dat de staatssecretaris in een concreet besluit kenbaar zal motiveren hoe deze van invloed zijn op die geloofwaardigheid.
1.7. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geen wijziging van beleid is als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, en dus geen wijziging van het recht. De rechtbank heeft het WBV 2014/36, nader uitgewerkt in WI 2014/10, dan ook ten onrechte bij de beoordeling van het beroep betrokken.
1.8. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Omdat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, en om aldus verlies van instantie te voorkomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet omtrent de vergoeding van deze kosten beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 januari 2015 in zaak nr. 14/28430;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2015
572/284-791.