Home

Raad van State, 06-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:850, 201304031/1/V2

Raad van State, 06-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:850, 201304031/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 maart 2014
Datum publicatie
12 maart 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:850
Zaaknummer
201304031/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201304031/1/V2.

Datum uitspraak: 6 maart 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2013 in zaak nr. 12/29983 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 april 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan diens rechtsvoorganger.

2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, mist wat betreft de door de vreemdeling in beroep overgelegde doopakte feitelijke grondslag en is voor het overige een aanvulling van de in beroep gegeven nadere motivering van het besluit die door de rechtbank onvoldoende is geacht. Het aangevoerde kan daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4. Aan de aanvraag van 5 april 2011 heeft de vreemdeling, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat zij in 2010 is bekeerd tot het christendom. Naast hetgeen zij in de bestuurlijke fase heeft overgelegd ter staving van deze stelling, heeft zij in beroep een kopie overgelegd van een doopakte waarin staat dat zij op 3 augustus 2012 is gedoopt, een verklaring van een kerkelijk/pastoraal werker en een voorganger van 26 oktober 2012, een verklaring van een maatschappelijk werkster van 17 december 2012 en een door de vreemdeling zelf opgestelde verklaring van oktober 2012.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde bekering niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft het oordeel van de rechtbank daarover, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich op basis van de in de bestuurlijke fase bekende feiten en omstandigheden niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen, niet bestreden.

4.2. In beroep heeft de vreemdeling een doopakte overgelegd, het origineel daarvan aan de rechtbank getoond en verklaringen overgelegd van een kerkelijk/pastoraal werker en een voorganger van 26 oktober 2012 en van een maatschappelijk werkster van 17 december 2012. Over deze stukken heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarmee haar gestelde bekering evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook met deze stukken nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze zij invulling aan het geloof geeft en waaruit de innerlijke beleving van het geloof blijkt. Voorts bestrijdt hij de door de rechtbank aangenomen logistieke en emotionele belemmeringen voor de vreemdeling om hierover eerder dan in beroep te verklaren.

4.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft de vaste gedragslijn vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.

4.4. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling met de in beroep overgelegde nadere stukken haar bekering evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang kunnen achten dat een doopakte naar zijn aard geen uitsluitsel geeft over de motieven voor en het proces van bekering. De verklaring van een kerkelijk/pastoraal werker en van een voorganger van 26 oktober 2012, inhoudend dat de vreemdeling is betrokken bij de kerk en het christelijk geloof en sinds haar doop op 3 augustus 2012 wekelijks de kerk bezoekt en bijbelonderwijs volgt, maakt dat niet anders. Deze verklaring is niet van dien aard dat daarmee de ongeloofwaardigheid van de bekering, die in het besluit van 27 augustus 2012 is tegengeworpen op grond van hetgeen in de bestuurlijke fase bekend was, thans is weggenomen. Hetzelfde geldt voor de verklaring van een maatschappelijk werkster van 17 december 2012 inhoudend, dat de vreemdeling overkomt als een zeer gelovige christen en een integere jonge vrouw, nog daargelaten dat een maatschappelijk werkster niet als een deskundige terzake de oprechtheid van een geloofsovertuiging kan worden aangemerkt. Niet valt verder in te zien waarom, zoals de staatssecretaris ook betoogt, de vreemdeling niet al tijdens de gehoren een verklaring heeft afgelegd van dezelfde strekking als de door haar overgelegde verklaring van oktober 2012.

4.5. De staatssecretaris kan voorts worden gevolgd in zijn betoog in het hogerberoepschrift dat van emotionele en logistieke belemmeringen om tijdens de gehoren anders te verklaren dan de vreemdeling heeft gedaan, niet is gebleken, terwijl ook de aangevoerde detentie, ziekte van de moeder en de onbereikbaarheid van een kerk waar Arabisch wordt gesproken evenmin een zodanige belemmering vormen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vreemdelingendetentie slechts kort van duur was en de vreemdeling bovendien de bijbel in het Arabisch had kunnen lezen.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2013 in zaak nr. 12/29983;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde besluit geheel in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Loon

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014

238.