Home

Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:594, 201205455/1/A1

Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:594, 201205455/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 februari 2014
Datum publicatie
26 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:594
Zaaknummer
201205455/1/A1
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een vleeskalverenhouderij aan de [locatie] te Olst (hierna: het perceel) in te trekken, dan wel om tegen de inrichting handhavend op te treden, afgewezen.

Uitspraak

201205455/1/A1.

Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 april 2012 in zaak nr. 11/1899 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een vleeskalverenhouderij aan de [locatie] te Olst (hierna: het perceel) in te trekken, dan wel om tegen de inrichting handhavend op te treden, afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2011 vernietigd en het college opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en dit, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en J. Immink, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Boer en J. Custers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [wederpartij] verzocht nadere inlichtingen te verstrekken.

Bij brief van 10 januari 2013 heeft [wederpartij] een reactie ingediend. Deze reactie is aan het college en [appellant] toegezonden. Zij hebben daarop bij brieven van onderscheidenlijk 17 januari 2013 en 18 januari 2013 gereageerd.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.

Bij tussenuitspraak van 1 mei 2013, in zaak nr. 201205455/1/T1/A1, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 24 juni 2013 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak een nadere motivering aan het besluit van 15 mei 2012 ten grondslag gelegd.

[appellant] en [wederpartij] hebben een zienswijze naar voren gebracht.

Bij brief van 2 augustus 2013 heeft de Afdeling medegedeeld de zaak aan te houden, totdat het college heeft besloten op het verzoek van [appellant] tot intrekking van de veranderingsvergunning en dat besluit onherroepelijk is.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij tussenuitspraak van 1 mei 2013 heeft de Afdeling overwogen dat het college in het besluit van 15 mei 2012 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om tot intrekking over te gaan van de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning. Het college is opgedragen om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 mei 2012 te herstellen op de in die uitspraak omschreven wijze. Daartoe wordt verwezen naar de overwegingen in de tussenuitspraak.

2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college in de nadere motivering van 24 juni 2013, voor zover hier van belang, gesteld dat het belang van [wederpartij] erin is gelegen dat de biologische luchtwasser wordt gerealiseerd. Voor [appellant] heeft het intrekken van de aan hem verleende revisievergunning volgens het college tot gevolg dat hij een omgevingsvergunning, met een biologische luchtwasser, dient aan te vragen. Aangezien de eerder krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen voor de inrichting met het verlenen van de revisievergunning zijn vervallen, betreft het een omgevingsvergunning voor het nieuw oprichten van een inrichting. Die vergunning kan gelet op artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij volgens het college niet worden verleend, zodat het bedrijf ter plaatse beëindigd dient te worden. Volgens het college is het intrekken van de revisievergunning daarom onevenredig bezwarend in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Het college heeft gesteld dat het in de rede ligt dat [wederpartij] verzoekt om intrekking van de bij besluit van 11 januari 2011 krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant] verleende veranderingsvergunning.

Verder heeft het college in zijn nadere motivering volledigheidshalve vermeld dat [appellant] op 17 juni 2013 een verzoek tot intrekking van de aan hem verleende veranderingsvergunning heeft ingediend.

3. In zijn zienswijze heeft [appellant] naar voren gebracht dat het college op korte termijn zal beslissen omtrent zijn verzoek om intrekking van de veranderingsvergunning, zodat voor de toename van ammoniakemissie niet langer hoeft te worden gevreesd. Volgens [appellant] heeft [wederpartij] geen belang meer bij een beslissing op het verzoek om intrekking van de revisievergunning.

[wederpartij] heeft naar voren gebracht dat zij zich niet kan vinden in de nadere motivering van het college. Volgens haar weegt het belang van bescherming van het milieu zwaarder dan het belang van [appellant] bij het behouden van de revisievergunning. De omstandigheid dat [appellant] een verzoek om intrekking van de veranderingsvergunning heeft ingediend, biedt volgens haar onvoldoende zicht op een definitief einde van het geschil, nu [appellant] het verzoek kan intrekken.

4. Vaststaat dat het [appellant] op grond van de aan hem bij besluit van 11 januari 2011 verleende veranderingsvergunning is toegestaan om in de inrichting een traditioneel huisvestingssysteem, zijnde een luchtkoker, toe te passen in plaats van de bij besluit van 18 augustus 2009 vergunde biologische luchtwasser.

4.1. Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college besloten de aan [appellant] verleende veranderingsvergunning in te trekken. Bij brief van 14 januari 2014, waarvan een afschrift is verzonden aan partijen, heeft het college medegedeeld dat tegen dit besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Derhalve is het besluit in rechte onaantastbaar en dient van de juistheid ervan te worden uitgegaan.

[wederpartij] streeft met haar beroep na dat de inrichting niet langer overeenkomstig de verleende revisievergunning en veranderingsvergunning in werking is met toepassing van een luchtkoker in plaats van een biologische luchtwasser, mede omdat de ammoniakemissie dan niet gelijk blijft, maar substantieel toeneemt. Gelet op het vorenstaande is hetgeen [wederpartij] met haar beroep nastreeft, bereikt. Door het besluit van 12 november 2013 is op de inrichting van [appellant] uitsluitend de revisievergunning van toepassing, op grond waarvan de inrichting voorzien dient te zijn van een biologische luchtwasser. Nu de veranderingsvergunning is ingetrokken, is het [appellant] niet langer toegestaan om binnen de inrichting een luchtkoker toe te passen. Onder deze omstandigheden heeft [wederpartij] geen procesbelang meer bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep.

5. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 15 mei 2012, zoals aangevuld bij de nadere motivering van 24 juni 2013, is niet-ontvankelijk.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij merkt de Afdeling op dat voor een proceskostenveroordeling aanleiding bestaat, omdat het procesbelang ten aanzien van het besluit van 15 mei 2012 is komen te ontvallen, doordat het college heeft besloten tot intrekking van de aan [appellant] verleende veranderingsvergunning.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe van 15 mei 2012, zoals aangevuld bij de nadere motivering van 24 juni 2013, niet-ontvankelijk;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro vijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van den Berg

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

651.