Home

Raad van State, 31-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4773, 201405000/1/A2

Raad van State, 31-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4773, 201405000/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 december 2014
Datum publicatie
31 december 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:4773
Zaaknummer
201405000/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellant] beëindigd.

Uitspraak

201405000/1/A2.

Datum uitspraak: 31 december 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2014 in zaak nr. 13/1563 in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rotterdam

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellant] beëindigd.

Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Plaisier en B.M. Karijowiredjo, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden, indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het college verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Ingevolge artikel 4 van de Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2013 (hierna: de Beleidsregels) is de schuldenaar verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject. Deze medewerking bestaat onder andere uit:

[…];

f. het tijdig betalen van de vaste lasten;

[…];

l. het nalaten van hetgeen de voortgang van het schulddienstverleningtraject belemmert;

m. het op verzoek of onverwijld uit eigen beweging handelen in die situaties waarin dit noodzakelijk is voor het slagen van de aanvraag of gedurende het traject schulddienstverlening als dit hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, kan het college besluiten om de schulddienstverlening te beëindigen als de schuldenaar niet of in onvoldoende mate de verplichtingen bedoeld in artikel 4 nakomt.

Ingevolge artikel 5.6, aanhef en onder a, van de Gedragscode schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (hierna: de Gedragscode) zal de schuldenregelende instelling op basis van de aflossingscapaciteit aan de schuldeisers een voorstel voor een schuldregeling doen.

Ingevolge artikel 6.4, aanhef en onder a, wordt de schuldregelingsovereenkomst beëindigd, indien de schuldeisers het voorstel, als bedoeld in artikel 5.6, niet accepteren.

2. [appellant] is in maart 2012 door woningcorporatie Havensteder (hierna: Havensteder) aangemeld bij het Meldpunt Preventie Huisuitzetting van de Kredietbank Rotterdam (hierna: de KBR) wegens het niet betalen van de huur voor zijn woning. Teneinde uithuiszetting te voorkomen, is [appellant] in aanmerking gebracht voor schulddienstverlening in de vorm van budgetbeheer. Het budgetbeheer hield in dat de bijstandsuitkering van [appellant] werd beheerd door de KBR, die daaruit de huur betaalde en aflossingen op de huurschuld deed.

3. Aan de beëindiging van het budgetbeheer heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd met het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder f, m en l heeft gehandeld, door een nieuwe huurschuld aan te gaan. Deze schuld is ontstaan doordat [appellant] gedurende twee maanden van bijstand is uitgesloten, omdat hij een aanbod van gesubsidieerd werk heeft afgeslagen, en de KBR als gevolg daarvan niet in staat was namens hem de huur te voldoen. Verder heeft het college aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat Havensteder niet langer wenste mee te werken aan de schuldregeling, zodat deze ingevolge artikel 6.4 van de Gedragscode dient te worden beëindigd.

4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit tot beëindiging van de schulddienstverlening ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het traject van schulddienstverlening omvat meer mogelijkheden dan enkel budgetbeheer en [appellant] heeft te kennen gegeven daarvan gebruik te willen maken. Door de beëindiging van de schulddienstverlening is dit onmogelijk geworden. Het traject van schulddienstverlening kan bovendien resulteren in een verklaring van het college, als bedoeld in artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, van de Faillissementswet, welke is vereist om tot de wettelijke schuldregeling te kunnen worden toegelaten. [appellant] heeft verklaard dat te willen, hetgeen door de beëindiging van de schulddienstverlening evenzeer niet meer mogelijk is, althans niet voordat hij een nieuwe aanvraag om schulddienstverlening heeft gedaan die door het college is ingewilligd. Gelet op het vorenstaande had [appellant] belang bij een oordeel van de rechtbank over de vraag of de schulddienstverlening terecht is beëindigd dan wel diende te worden voortgezet.

5. De Afdeling zal de bij de rechtbank aangevoerde gronden bespreken, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.

6. [appellant] heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij een nieuwe huurschuld is aangegaan, nu de ten aanzien van hem genomen maatregel, die tot die schuld heeft geleid, door het college is ingetrokken.

6.1. De maatregel waarbij [appellant] gedurende twee maanden van een bijstandsuitkering is uitgesloten, is door het college ingetrokken omdat de Centrale Raad van Beroep in een vergelijkbare zaak heeft geoordeeld dat een dergelijke maatregel een wettelijke grondslag ontbeert. Nu de maatregel achteraf bezien ten onrechte aan [appellant] is opgelegd en de huurschuld, gelet op het budgetbeheer, niet zou zijn ontstaan als de maatregel achterwege was gebleven, kan het ontstaan van de huurschuld in redelijkheid geen grond voor beëindiging van de schulddienstverlening zijn.

Het betoog slaagt.

7. [appellant] heeft verder aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schulddienstverlening ingevolge artikel 6.4 van de Gedragscode diende te worden beëindigd, aangezien schuldeiser Havensteder te kennen had gegeven niet langer mee te willen werken.

7.1. De status van de Gedragscode daargelaten, heeft artikel 6.4 daarvan betrekking op de situatie waarin een schuldregeling is getroffen. Zoals het college ter zitting heeft erkend, is tussen [appellant] en zijn schuldeisers geen schuldregeling getroffen, zodat deze bepaling geen toepassing kan vinden en dus geen grondslag voor de beëindiging van de schulddienstverlening kan zijn.

Het betoog slaagt.

8. Gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak het besluit van 5 november 2012 te heroverwegen, alsmede de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

9. In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college op om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak het besluit van 5 november 2012 te heroverwegen, alsmede de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Krokké

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014

686.