Home

Raad van State, 24-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4693, 201404001/1/A1

Raad van State, 24-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4693, 201404001/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 december 2014
Datum publicatie
24 december 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:4693
Formele relaties
Zaaknummer
201404001/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellanten] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 25.000,00.

Uitspraak

201404001/1/A1.

Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellant B], beiden wonend te Schalkhaar, gemeente Deventer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 april 2014 in zaak nr. 13/2931 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellanten] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 25.000,00.

Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2014, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Niet valt in te zien, anders dan het college, dat het belang bij de beoordeling van het hoger beroep is komen te vervallen, omdat [appellanten] de verbeurde dwangsom hebben betaald. Dat de verbeurde dwangsom is betaald, brengt niet met zich dat zij geen belang meer hebben bij de beoordeling van de gronden van het hoger beroep met betrekking tot een invorderingsbeschikking. Het hoger beroep kan leiden tot het oordeel dat het college ten onrechte tot invordering is overgegaan.

2. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het college aan [appellanten] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een tuinhuis met een oppervlakte van 48 m² op het perceel [locatie] te Schalkhaar (hierna: het perceel). Bij besluit van 6 december 2011 op het tegen dat besluit door omwonenden gemaakte bezwaar, is het besluit van 18 februari 2011 herroepen. Het tegen het besluit van 6 december 2011 bij de rechtbank ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 augustus 2012 ongegrond verklaard. [appellanten] hebben daartegen geen hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het college geweigerd aan [appellanten] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het tuinhuis op het perceel als kookstudio. Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellanten] hebben daartegen geen beroep ingesteld.

Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college [appellanten] gelast zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vóór 1 juli 2013, het gebouw op het perceel waarin de kookstudio is gevestigd te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 ineens. Vast staat dat [appellanten] hiertegen geen bezwaar hebben gemaakt en dat het besluit van 5 maart 2013 in rechte onaantastbaar is.

[appellanten] hebben op 3 juni 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het oprichten van een tuinhuis met een oppervlakte van 48 m² op het perceel ingediend.

Op 5 juli 2013 hebben medewerkers van de gemeente geconstateerd dat het tuinhuis op het perceel niet verwijderd is en de keuken en het toilet in het tuinhuis nog steeds aanwezig zijn. Het college heeft gelet hierop vastgesteld dat van rechtswege de dwangsom van € 25.000,00 is verbeurd en heeft bij het besluit van 14 augustus 2013 besloten over te gaan tot invordering van de dwangsom.

Bij besluit van 11 september 2013 heeft het college aan [appellanten] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een tuinhuis met een oppervlakte van 48 m² op het perceel. Het daartegen door omwonenden gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 januari 2014 ongegrond verklaard.

3. Vast staat dat [appellanten] een dwangsom van € 25.000,00 hebben verbeurd, nu zij niet aan de bij het besluit van 5 maart 2013 opgelegde last hebben voldaan.

4. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college geheel, dan wel gedeeltelijk, van invordering af had moeten zien. Daartoe voeren zij aan dat zij door ziekte niet in staat waren om bezwaar te maken tegen het besluit van 5 maart 2013. Voorts voeren zij aan dat zij reeds voor het besluit van 5 juli 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het tuinhuis hebben ingediend en daarop aan hen bij besluit van 11 september 2013 omgevingsvergunning is verleend.

[appellanten] voeren verder aan dat de gemeente Deventer geen beleid heeft met betrekking tot de hoogte van dwangsommen en de invordering van onderhavige dwangsom van € 25.000,00, gelet op hun belangen, disproportioneel is.

5.1. Voor zover [appellanten] zich richten tegen de hoogte van de dwangsom die volgens hen disproportioneel is en in dat kader stellen dat de gemeente Deventer geen beleid hanteert met betrekking tot de hoogte van dwangsommen, betreft dit de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Dat kan in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Dit geldt ook voor het eerst ter zitting gevoerde betoog dat de last zodanig onduidelijk was, dat niet tot invordering overgegaan mocht worden. Ook de stelling dat [appellanten] in verband met ziekte geen bezwaar konden maken tegen het besluit van 5 maart 2013 kan in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten] niet alsnog bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 5 maart 2013, zodra zij daartoe in staat waren.

Dat bij besluit van 11 september 2013 aan [appellanten] omgevingsvergunning is verleend voor een tuinhuis op het perceel en de aanvraag daartoe reeds voor het besluit van 5 juli 2013 was ingediend kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan het college van invordering af had moeten zien. Die omgevingsvergunning heeft betrekking op een tuinhuis met een andere inrichting en andersoortig gebruik dan het tuinhuis met kookstudio waar de last op zag. Het college is daarom in redelijkheid tot invordering overgegaan.

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat [appellanten] geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van invordering af te zien.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Kos

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

580.