Raad van State, 12-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4539, 201307258/1/V2
Raad van State, 12-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4539, 201307258/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 12 december 2014
- Datum publicatie
- 17 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:4539
- Zaaknummer
- 201307258/1/V2
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 3 mei 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Uitspraak
201307258/1/V2.
Datum uitspraak: 12 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 15 juli 2013 in zaken nrs. 13/13896, 13/13897, 13/13898 en 13/13899 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 mei 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juli 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdelingen ter staving van hun bekering overgelegde verklaringen van een predikant in het detentiecentrum Rotterdam van 4 juli 2012 en van de toenmalige scriba van de generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland van 19 september 2012 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de vreemdelingen ook reeds in het kader van de voorafgaande procedures hebben verklaard dat zij waren bekeerd tot het christendom, zodat de ter staving van de bekering in de onderhavige procedure overgelegde verklaringen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdelingen hebben eerder, op 29 mei 2009, 10 augustus 2009 en 24 januari 2012, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij besluiten van 8 juni 2009 onderscheidenlijk 20 januari 2010 en 1 februari 2012, zijn afgewezen. De besluiten van 3 mei 2013 zijn van gelijke strekking als de genoemde voorgaande besluiten, zodat op de tegen de besluiten van 3 mei 2013 ingestelde beroepen voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. De reeds in de eerste procedure gestelde verandering van geloofsovertuiging tot het christendom in Iran en de in de volgende procedures gestelde bekering in Nederland heeft de staatssecretaris reeds in die procedures ongeloofwaardig bevonden. Ter staving van hun aan de onderhavige vierde aanvragen wederom ten grondslag gelegde verandering van geloofsovertuiging in Nederland hebben de vreemdelingen verklaringen van de in 1. vermelde personen overgelegd, die erop neer komen dat de vreemdelingen zijn bekeerd.
1.5. De opstellers van deze verklaringen maken daarin echter geen melding van enige verandering in de geloofsovertuiging van de vreemdelingen ten opzichte van de aan de voorgaande procedures ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen die verklaringen reeds daarom niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaken zullen naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij dient de rechtbank de door de vreemdelingen overgelegde pagina's op Facebook in haar beoordeling te betrekken. Indien nodig dient de rechtbank daarbij tevens, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1/V2, te beoordelen of hetgeen is aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int).
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 juli 2013 in zaken nrs. 13/13896 en 13/13898;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014
238.