Raad van State, 26-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4230, 201310867/1/R4
Raad van State, 26-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4230, 201310867/1/R4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 november 2014
- Datum publicatie
- 26 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:4230
- Zaaknummer
- 201310867/1/R4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen binnen de gemeente Bergen (L).
Uitspraak
201310867/1/R4.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen binnen de gemeente Bergen (L).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar [appellant sub 2], [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door J. Thoolen-Simonis en J.C.F. Lacroix, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L), vertegenwoordigd door R. Klimsop, werkzaam bij de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kampergeul B.V., vertegenwoordigd door A.P.J. Blokland, advocaat te Ede, vergezeld door C.M.E. van Ark, als partij gehoord.
Overwegingen
1. De bij het bestreden besluit verleende ontgrondingsvergunning ziet op het ontgronden van een aantal percelen in de gemeente Bergen (L). Het te ontgronden terrein heeft een grootte van ongeveer 281 hectare. De ontgronding heeft ten doel het tot stand brengen van een rivierverruiming teneinde een verlaging te realiseren van toekomstige hoogwaterstanden in de Maas, het realiseren van natuurontwikkeling, het bergen van niet vermarktbare grond uit het project Zandmaas/Maasroute en het winnen van oppervlaktedelfstoffen.
2. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen (L), sectie S, nummer 222, en [appellant sub 2] is mede-eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen (L), sectie S, nummer 2315. De vergunning heeft onder meer betrekking op deze percelen.
3. Het bestreden besluit en vier andere besluiten zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.
4. [appellant sub 2] betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn uitdrukkelijke verzoek om zijn zienswijze mondeling toe te lichten.
4.1. Het bestreden besluit is door het college voorbereid met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 3.31 en 3.32 van de Wro geregelde procedure. Het college was op grond van deze bepalingen niet verplicht om de indieners van een zienswijze in de gelegenheid te stellen om de reeds ingediende zienswijze nader toe te lichten. Deze beroepsgrond faalt.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de kennisgeving van terinzagelegging van het definitieve besluit ten onrechte niet in een provinciaal verspreid dagblad is gepubliceerd. Voorts betoogt hij dat in het besluit ten onrechte niet is vermeld per welke datum de terinzagelegging start. [appellant sub 1] betoogt dat zijn recht op bijstand is geschonden, aangezien het bestreden besluit niet tevens aan zijn gemachtigde is gezonden.
5.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college de vergunning in strijd met de Europese aanbestedingsrichtlijnen heeft verleend.
6.1. De implementatietermijn van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (Pb 2014 L 94/65) verstrijkt op 18 april 2016. Ten tijde van het nemen van het besluit van 1 oktober 2013 had nog geen implementatie van Richtlijn 2014/24/EU plaatsgevonden. Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (Pb 2004 L 134, hierna Richtlijn 2004/18), die is geïmplementeerd in de Aanbestedingswet 2012, betreft dan ook het voor de beoordeling van het betoog relevante Europese aanbestedingsrecht. Nu Richtlijn 2004/18 is omgezet door de Aanbestedingswet 2012, moet ingegaan worden op de desbetreffende implementatiebepalingen van deze wet.
6.2. Ingevolge artikel 2.1 van de Aanbestedingswet 2012 gelezen in samenhang met artikel 1.1 van deze wet is, in navolging van artikel 7 van Richtlijn 2004/18 gelezen in samenhang met artikel 1 onder 2a en 2b van deze richtlijn, voor een aanbestedingsplichtige overheidsopdracht voor werken onder meer vereist dat sprake is van een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel. Nog daargelaten of de betrokken aanbestedingsregels strekken tot de bescherming van de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], behelst het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning geen schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel, zodat artikel 2.1 van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing is op het bestreden besluit. Uit het aangevoerde en het verhandelde ter zitting is ook overigens niet gebleken dat het college er niet van heeft mogen uitgaan dat ten behoeve van de uitvoering van het project tot ontgronding geen overeenkomst onder bezwarende titel is gesloten. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege het betrokken aanbestedingsrecht de aangevraagde vergunning had moeten weigeren. Het betoog faalt.
7. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte een vergunning heeft gegeven voor de ontgronding van gronden die niet in eigendom van de ontgronder zijn. Aangezien er hierdoor maar één koper voor zijn gronden is, leidt dit tot een waardevermindering van zijn gronden.
7.1. Ingevolge artikel 1.3 van de voorschriften van de vergunning, opgenomen in bijlage 2 bij het besluit, mogen geen ontgrondingen worden verricht in de niet aan de houder van de vergunning in eigendom toebehorende terreinen gelegen binnen de vergunningsgrens, alsmede in een strook ter breedte van 5 meter uit deze terreinen. Met het ontgronden van deze vergunde terreinen mag pas worden begonnen nadat de vergunninghouder aan het college schriftelijk heeft aangetoond dat deze terreinen zijn eigendom zijn, danwel dat de eigenaar/eigenaren van deze terreinen hiervoor schriftelijke toestemming danwel een verklaring van geen bezwaar hebben gegeven, danwel de houder van de vergunning daartoe anderszins is gemachtigd. Aldus is ontgronding van de hier in het geding zijnde gronden slechts mogelijk met toestemming van [appellant sub 2] of na verwerving van de gronden. Voor zover verwerving niet op minnelijke wijze kan plaatsvinden, dient [appellant sub 2] bij eventuele onteigening van zijn gronden op basis van de Onteigeningswet in beginsel volledig schadeloos te worden gesteld. Gelet op dit alles is het financiële belang van [appellant sub 2] naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd. Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] betoogt dat de onderbouwing van de noodzaak van de vergunning en de gemaakte afweging van belangen onduidelijk, vaag en ontoereikend blijft.
8.1. Op pagina’s 9, 10 en 11 van het besluit is naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1] de onderbouwing van de noodzaak en de gemaakte afweging van belangen toegelicht. Gelet hierop ziet de Afdeling in het algemeen geformuleerde betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd. Het betoog faalt.
9. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van de in het geding zijnde gronden. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Koeman w.g. Kuipers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
271-745.