Home

Raad van State, 03-10-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3627, 201400499/1/V3

Raad van State, 03-10-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3627, 201400499/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 november 2012 heeft de minister voor Veiligheid en Justitie (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Uitspraak

201400499/1/V3.

Datum uitspraak: 3 oktober 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 december 2013 in zaken nrs. 13/19607 en 13/19603 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2012 heeft de minister voor Veiligheid en Justitie (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegenworpen dat zij niet in overeenstemming met artikel 3.73 van het Vb 2000 zelfstandig over die middelen beschikt. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bestreden besluit aldus moet worden gelezen dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de uitkeringen van de partner van de vreemdeling geen premies zijn afgedragen en deze dan ook niet kunnen worden aangemerkt als middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74 van het Vb 2000.

1.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.

Ingevolge het derde lid beschikt de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat in artikel 3.74 voor de desbetreffende categorie is vastgesteld voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.

Ingevolge artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

1.2. In het besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris, anders dan hij betoogt, bij de beoordeling of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 8.12 van het Vb 2000 niet in aanmerking genomen of de vreemdeling in overeenstemming met artikel 3.74 van het Vb 2000 over middelen van bestaan beschikt, maar heeft hij aan de vreemdeling tegengeworpen dat zij niet zelfstandig over die middelen beschikt als bedoeld in artikel 3.73 van het Vb 2000. Reeds hierom faalt de grief.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling ziet evenwel aanleiding te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.

2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling, haar partner en hun minderjarige kinderen in gezinsverband samenwonen en dat het inkomen van de partner van de vreemdeling bestaat uit uitkeringen krachtens de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (hierna: de Wajong) en de Toeslagenwet.

2.2. Aan de uitkeringen van de partner van de vreemdeling krachtens de Wajong en de Toeslagenwet is geen premiebetaling door de ontvanger ervan voorafgegaan. Derhalve kunnen de inkomsten uit deze uitkeringen niet worden aangemerkt als een inkomen, verworven uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.

2.3. Hoewel de staatssecretaris de vreemdeling hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld, heeft zij geen persoonlijke feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om af te wijken van het middelenvereiste. De door de vreemdeling naar voren gebrachte stellingen dat zij wil werken, maar haar dat niet zonder tewerkstellingsvergunning is toegestaan, en dat het moeilijk voorstelbaar is dat haar partner met zijn handicap werk zal kunnen vinden, betreffen toekomstige onzekere gebeurtenissen die de staatssecretaris niet tot het oordeel nopen dat zij over zelfstandige middelen van bestaan beschikt. Het betoog van de vreemdeling dat niet zij, maar haar partner een beroep op publieke middelen doet, doet aan de ontoereikendheid van de middelen van bestaan van de vreemdeling niet af en leidt derhalve evenmin tot een ander oordeel.

2.4. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet beschikt over middelen van bestaan in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.

3. De Afdeling ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 juli 2013, V-nummer [v-nummer], geheel in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Nieuwenhuizen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014

574-633.