Home

Raad van State, 15-01-2014, ECLI:NL:RVS:2014:35, 201301868/1/A4

Raad van State, 15-01-2014, ECLI:NL:RVS:2014:35, 201301868/1/A4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen en vergroten van een ligboxenstal en het veranderen van een rundveehouderij op het perceel [locatie] te Lattrop-Breklenkamp.

Uitspraak

201301868/1/A4.

Datum uitspraak: 15 januari 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Lattrop-Breklenkamp, gemeente Dinkelland,

2. het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Nederland van 5 september 2012 en 16 januari 2013 in zaken nrs. 12/779 en 12/780 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen en vergroten van een ligboxenstal en het veranderen van een rundveehouderij op het perceel [locatie] te Lattrop-Breklenkamp.

Bij tussenuitspraak van 5 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het college in de gelegenheid gesteld het door hem vastgestelde gebrek in het besluit van 3 juli 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen hij in de tussenuitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college het besluit van 3 juli 2012 gewijzigd.

Bij uitspraak van 16 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door F. Veenhuizen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1. Bij het besluit van 3 juli 2012 is vergunning verleend voor het vergroten van een ligboxenstal op het perceel, door deze deels te slopen en te verbouwen tot een grotere ligboxenstal, en voor het veranderen van de inrichting. Deze verandering bestaat uit een toename van 50 melkkoeien en 6 stuks jongvee en het niet langer houden van rosékalveren, ten opzichte van de onderliggende vergunning van 14 november 2000. De verleende omgevingsvergunning ziet op het houden van in totaal 91 stuks melkrundvee en 35 stuks vrouwelijk jongvee.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van een inrichting.

Het hoger beroep van het college

3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 5 september 2012 ten onrechte een bestuurlijke lus heeft toegepast op de grond dat het besluit van 3 juli 2012 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering berust wat het onderdeel geluid betreft ten aanzien van de woningen aan de [2 locaties]. Volgens het college wordt [appellant sub 1] niet in zijn belangen geschaad door dat onderdeel, omdat zijn woning geen bescherming toekomt tegen geluidhinder vanwege de inrichting. Derhalve had de voorzieningenrechter het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat zich richtte tegen het onderdeel geluid, niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het college. Volgens het college was [appellant sub 1] voorts niet gemachtigd om namens de bewoners van de [2 locaties] op te treden.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

3.2. Aangezien [appellant sub 1] op het terrein van de inrichting woont, zal hij gevolgen van de verleende omgevingsvergunning kunnen ondervinden, zodat zijn belang rechtstreeks bij het besluit tot verlening van die vergunning is betrokken. Hij is dan ook belanghebbende bij het besluit. Aangezien [appellant sub 1] belanghebbende is, kon hij beroep instellen.

Voor zover het college een beroep doet op het thans in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, overweegt de Afdeling als volgt. Deze bepaling was niet van toepassing op het geding bij de voorzieningenrechter. Er stond voor [appellant sub 1] dan ook geen rechtsregel aan in de weg om in beroep gronden aan te voeren ten aanzien van de geluidbelasting op de woningen aan de [2 locaties], ongeacht of hij de bewoner van die woningen was of door de bewoners van die woningen was gemachtigd om namens hen op te treden. Niet in geschil is dat het college ten onrechte heeft nagelaten de geluidbelasting op die woningen te beoordelen. Gelet daarop heeft de voorzieningenrechter op goede gronden overwogen dat het besluit van 3 juli 2012 in strijd met artikel 3:46 Awb niet op een deugdelijke motivering berust wat het onderdeel geluid betreft. Derhalve kon de voorzieningenrechter het college opdragen om dit gebrek te herstellen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte een bestuurlijke lus heeft toegepast.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zijn woning ten onrechte als bedrijfswoning bij de inrichting heeft aangemerkt en dan ook ten onrechte niet heeft betrokken in de beoordeling van de geur- en geluidhinder vanwege de inrichting. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat zijn woning niet als bedrijfswoning bij de inrichting wordt gebruikt, aangezien hij geen binding met het bedrijf heeft.

4.1. Het college dient te besluiten op de aanvraag zoals die is ingediend. Op de bij de vergunningaanvraag behorende tekening is de woning van [appellant sub 1] aangemerkt als bedrijfswoning binnen de grens van de inrichting. Gelet hierop is vergunning gevraagd om deze woning als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning te gebruiken. Daarvoor is dan ook vergunning verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201102175/1/A4) heeft het betoog dat de woning niet overeenkomstig de vergunning als bedrijfswoning zal worden gebruikt, geen betrekking op de rechtmatigheid van de verleende vergunning, maar op de naleving en handhaving van de vergunning.

Het betoog faalt reeds daarom.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld bij het besluit van 9 oktober 2012, zodat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juli 2012 in stand heeft gelaten, voor zover bij dat besluit vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Daartoe voert hij onder meer aan dat uit het akoestisch rapport van 3 oktober 2012 van Buijvoets Bouw- en geluidsadvisering, dat naar aanleiding van de tussenuitspraak in opdracht van [vergunninghoudster] is opgesteld, volgt dat de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden overschreden door het zes maal per jaar inkuilen van voer en het zes maal per jaar afvoeren van grote hoeveelheden mest. Gelet daarop is vergunningvoorschrift 2.1 niet naleefbaar, aldus [appellant sub 1].

5.1. In vergunningvoorschrift 2.1 heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. In de vergunningvoorschriften zijn geen uitzonderingen op dat voorschrift opgenomen, zodat alle activiteiten binnen de inrichting, waaronder het inkuilen van voer en het afvoeren van grote hoeveelheden mest, aan die geluidgrenswaarden moeten voldoen. Volgens het akoestisch rapport worden de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden overschreden door het inkuilen van voer en het afvoeren van grote hoeveelheden mest. De juistheid van deze conclusie is niet betwist. Gelet daarop heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat vergunningvoorschrift 2.1 niet naleefbaar is. Reeds daarom heeft hij ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juli 2012 in stand gelaten, voor zover bij dat besluit vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting, en ten onrechte het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond verklaard.

Het betoog slaagt. De overige gronden die [appellant sub 1] in hoger beroep heeft aangevoerd, hoeven geen bespreking meer.

Conclusie

6. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De uitspraak van 16 januari 2013 dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juli 2012 in stand heeft gelaten, voor zover bij dat besluit vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting, en voor zover de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2012 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

Het voorgaande betekent dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juli 2012 in stand blijven, behoudens voor zover vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting.

De uitspraken van de voorzieningenrechter dienen voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

7. Op 1 januari 2013 is het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) in werking getreden. Daarbij is onder meer het Besluit omgevingsrecht gewijzigd.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

In onderdeel C, categorie 8.3, aanhef en onder h, worden als categorie vergunningplichtige inrichtingen aangewezen inrichtingen voor het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld.

In onderdeel C, categorie 8.3, aanhef en onder i, worden als categorie vergunningplichtige inrichtingen aangewezen inrichtingen voor het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt.

7.1. Uit deze bepalingen volgt dat voor de aangevraagde activiteit sinds 1 januari 2013 geen vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo meer bestaat. Voorts bestaat voor het houden van melkrundvee en vrouwelijk jongvee evenmin een vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Gelet daarop kan het college thans geen vergunning meer verlenen voor de verandering van de inrichting. Het college dient dan ook geen nieuw besluit te nemen. Thans wordt de inrichting geheel gereguleerd door het Activiteitenbesluit milieubeheer.

7.2. Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling dat de vernietiging van het besluit van 3 juli 2012, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting, tot gevolg heeft dat die vergunning geacht moet worden in juridische zin nooit te hebben bestaan. Dat betekent dat onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo op 1 januari 2013, de vergunning van 14 november 2000 de geldende vergunning voor de inrichting was.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Nederland van 16 januari 2013 in zaken nrs. 12/779 en 12/780, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juli 2012, voor zover vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, in stand zijn gelaten en voor zover het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond is verklaard;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 oktober 2012 gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 9 oktober 2012;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige, voor zover aangevallen;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1025,48 (zegge: duizendvijfentwintig euro en achtenveertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven;

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014

457-687.