Home

Raad van State, 23-07-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2748, 201309960/1/A3

Raad van State, 23-07-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2748, 201309960/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 juli 2014
Datum publicatie
23 juli 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:2748
Zaaknummer
201309960/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college een aanvraag van De Gooise Steen om een ligplaatsvergunning voor locatie P1/5 van het Ligplaatsenplan Woonschepen (hierna: het ligplaatsenplan) afgewezen.

Uitspraak

201309960/1/A3.

Datum uitspraak: 23 juli 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Leiden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2013 in zaak nr. 12/8444 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Gooise Steen B.V., gevestigd te Blaricum,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college een aanvraag van

De Gooise Steen om een ligplaatsvergunning voor locatie P1/5 van het Ligplaatsenplan Woonschepen (hierna: het ligplaatsenplan) afgewezen.

Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het college het door De Gooise Steen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 september 2013 heeft de rechtbank het door

De Gooise Steen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juli 2012 vernietigd, het besluit van 16 december 2011 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De Gooise Steen heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de stichting Stichting Beheer Begraafplaats Rhijnhof een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooi, werkzaam voor de gemeente, en De Gooise Steen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.O. Klaassen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is Rhijnhof, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Woonschepenverordening 2009 (hierna: de verordening) verstaat deze verordening onder ligplaats: een gedeelte van het openbaar water dat door een woonschip met bijbehorende en eventueel extra voorzieningen mag worden ingenomen.

Ingevolge die aanhef en onder c, verstaat deze verordening onder bijbehorende voorzieningen: zaken zonder welke het gebruik van het schip als woning niet goed mogelijk is, zoals een bijboot met een oppervlakte kleiner of gelijk aan 5 m², een steiger en een loopplank.

Ingevolge artikel 3 is het verboden om zonder een vergunning van burgemeester en wethouders met een woonschip een ligplaats in te nemen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt de raad een ligplaatsenplan vast waarin wordt aangegeven op welke locaties een ligplaatsvergunning voor woonschepen kan worden verleend.

Ingevolge artikel 6, derde lid, kan een ligplaatsvergunning worden geweigerd indien:

(…)

c. het woonschip met voorzieningen langer, breder, hoger of dieper is dan aangegeven op het bij deze verordening behorende ligplaatsenplan en/of de bijbehorende of extra voorzieningen in strijd zijn met de door burgemeester en wethouders daarvoor vastgestelde voorschriften;

(…)

h. het niet aannemelijk is dat de aanvrager binnen 26 weken na het verlenen van de vergunning met het woonschip de plaats waarvoor de ligplaatsvergunning is verleend, kan innemen.

Op de bij het ligplaatsenplan behorende Detailkaart P1 van januari 1997 is ligplaats P1/5 in De Rijn ingetekend aan de kant van de Rhijnhofweg, nabij het viaduct van de A44. In het ligplaatsenplan is vermeld dat deze ligplaats in het bestemmingsplan is wegbestemd.

2. Het college heeft aan het besluit van 24 juli 2012 ten grondslag gelegd dat de aanvraag om een ligplaatsvergunning ingevolge artikel 6, derde lid onder h, van de verordening dient te worden geweigerd, aangezien niet aannemelijk is dat De Gooise Steen binnen 26 weken na het verlenen van de vergunning met het woonschip de plaats waarvoor de ligplaatsvergunning is verleend, kan innemen. Daartoe is volgens het college van belang dat ligplaats P1/5 weliswaar in het ligplaatsenplan is opgenomen, maar dat de ligplaats in het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet positief is bestemd en het met dit plan strijdige gebruik van de ligplaats evenmin door de overgangsbepalingen van dit plan wordt beschermd.

Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag ingevolge artikel 6, derde lid, onder c, van de verordening dient te worden geweigerd, aangezien de bij het woonschip behorende steiger een bijbehorende voorziening is en zich buiten de op de kaart van het ligplaatsenplan weergegeven ligplaats bevindt.

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat inname van de ligplaats binnen 26 weken na de vergunningverlening niet mogelijk is wegens strijd met het bestemmingsplan. Volgens de rechtbank wordt het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van ligplaats P1/5 sedert 1998 door de overgangsbepalingen van dit plan beschermd.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte de maatvoering van de steiger aan de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd, aangezien de bouw van de aanwezige steiger reeds is vergund en de steiger geen deel uitmaakt van de aanvraag.

4. Het college voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van ligplaats P1/5 door de overgangsbepalingen ervan wordt beschermd, uitsluitend het feitelijke gebruik ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan van belang is. Op dat moment was weliswaar een vergunning verleend voor het innemen van de ligplaats met een woonschip, maar lag het betreffende woonschip feitelijk 20 m verderop.

4.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen. De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of het college terecht artikel 6, derde lid, onder h, van de verordening aan de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd, van belang geacht of het innemen van de ligplaats strijd oplevert met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bij de beantwoording van de vraag of De Gooise Steen binnen 26 weken na het verlenen van de ligplaatsvergunning met het woonschip de plaats kan innemen waarvoor die vergunning is verleend, is evenwel slechts de feitelijke situatie van belang en kunnen mogelijke juridische belemmeringen geen rol spelen. De verordening bevat geen bepaling op grond waarvan een met het bestemmingsplan strijdige situatie tot afwijzing van de aanvraag om een ligplaatsvergunning kan leiden. Aangezien niet is gebleken van een feitelijke onmogelijkheid voor De Gooise Steen om de ligplaats binnen 26 weken met het woonschip in te nemen, heeft de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat het college ten onrechte artikel 6, derde lid, onder h, van de verordening aan de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog faalt reeds daarom.

5. Het college bestrijdt voorts de overweging van de rechtbank dat het de maatvoering van de steiger niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft kunnen leggen. Het college voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het woonschip zonder de steiger niet goed mogelijk is en dat de steiger daarom dient te worden aangemerkt als een bijbehorende voorziening.

5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, verstaat de verordening onder bijbehorende voorzieningen: zaken zonder welke het gebruik van het schip als woning niet goed mogelijk is, zoals een steiger. Het college betoogt terecht dat de reeds aanwezige 20 m lange steiger als een bijbehorende voorziening moet worden aangemerkt, aangezien deze dient als looppad naar het woonschip en het gebruik van het woonschip zonder de steiger niet goed mogelijk is. Dat de steiger niet in de aanvraag is vermeld en dat voor de bouw ervan een vergunning is verleend, kan dat niet anders maken. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het woonschip met de bijbehorende steiger de grenzen overschrijdt van de ligplaats, zoals weergegeven op de kaart van het ligplaatsenplan.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag ingevolge artikel 6, derde lid, onder c, van de verordening te weigeren. De door De Gooise Steen gestelde financiële belangen zijn daarvoor ontoereikend, in aanmerking genomen dat die belangen zijn gelegen in haar investeringen in een woonschip, die zij heeft gedaan zonder in het bezit te zijn van een onherroepelijke ligplaatsvergunning en het hier juist gaat om de vraag of zij voor een dergelijke vergunning in aanmerking komt.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2013 in zaak nr. 12/8444;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en dr. M.W.C. Feteris en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Vreken-Westra

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014

344.