Home

Raad van State, 25-06-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2294, 201307360/1/R3

Raad van State, 25-06-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2294, 201307360/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen 2013" vastgesteld.

Uitspraak

201307360/1/R3.

Datum uitspraak: 25 juni 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Weert,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Weert,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2014, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant] en [andere appellant] in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door drs. M.N. Cramers-Haldermans, mr. M.J. Jans en M.J.H.H. Beeren-Keijzers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[vijf appellanten] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingediend door [vijf appellanten], is niet-ontvankelijk.

2. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant] en anderen met betrekking tot de beroepsgrond over de buitenopslag van goederen en materialen niet ontvankelijk is, omdat [appellant] en anderen hierover geen zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.1. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond van [appellant] en anderen ziet op de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" die betrekking hebben op het bedrijventerrein "Kanaalzone II". Over deze plandelen hebben [appellant] en anderen een zienswijze naar voren gebracht. Derhalve is hun beroep in zoverre ontvankelijk. Dat in de zienswijze niet expliciet is ingegaan op de buitenopslag van goederen en materialen doet hier niet aan af. Het beroep van [appellant] en anderen is in zoverre ontvankelijk.

Het plan

3. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de bedrijventerreinen van de gemeente Weert, met uitzondering van Leuken-Noord en Kampershoek 2.0, en is voornamelijk conserverend van aard.

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Behandeling zienswijzen

5. [appellant] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan

6. [appellant] en anderen, allen wonend ten zuiden van het in het plan bestemde bedrijventerrein "Kanaalzone II", betogen dat de raad het plan, voor zover dat ziet op dit bedrijventerrein, ten onrechte heeft vastgesteld, omdat de procedure tot vaststelling van het plan onzorgvuldig is verlopen. Hiertoe voeren zij aan dat de omwonenden van dit bedrijventerrein niet zijn geïnformeerd over het in voorbereiding zijnde plan, aan de indieners van een zienswijze niet de mogelijkheid is geboden om de zienswijze mondeling toe te lichten, het plan niet is besproken in de commissie Ruimtelijke Ordening en de indieners van de zienswijzen niet zijn geïnformeerd over de behandeling hiervan in de raadsvergadering. Verder is het plan in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vastgesteld, omdat het plan direct na de vaststelling is gepubliceerd. De raad had toestemming moeten vragen aan het college van gedeputeerde staten voor het eerder bekendmaken dan na de in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro bedoelde zes weken, aldus [appellant] en anderen.

6.1. De Afdeling stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. Voorts bestaat er geen verplichting om de indieners van een zienswijze persoonlijk te informeren over de behandeling van hun zienswijze in de raadsvergadering. Het betoog faalt.

6.2. Eventuele regels terzake van de bespreking in de commissie Ruimtelijke Ordening zien op de interne procedure met betrekking tot de besluitvorming bij de gemeente Weert. Het eventueel schenden hiervan door het plan niet te bespreken in de commissie Ruimtelijke Ordening heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure. Evenmin kan hierin aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog faalt.

6.3. Over het betoog van [appellant] en anderen dat het plan in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wro is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz.18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband bestaat tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

Blijkens de toelichting bij artikel 3.8, vierde lid, van de Wro is deze bepaling geschreven met de strekking om het college van gedeputeerde staten of de minister de gelegenheid te geven door middel van een reactieve aanwijzing de inwerkingtreding van een bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk te voorkomen ingeval bij de vaststelling daarvan niet of niet voldoende is tegemoetgekomen aan hun zienswijzen. Zij hebben daartoe, ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro, in beginsel zes weken de tijd.

De in geding zijnde norm heeft kennelijk niet de strekking het belang van [appellant] en anderen te beschermen, zodat in het geval de beroepsgrond zou slagen, artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het besluit in zoverre om de aangevoerde reden wordt vernietigd. De Afdeling ziet hierin aanleiding de beroepsgrond buiten bespreking te laten.

Gemeentelijke structuurvisie

7. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met de gemeentelijke structuurvisie "Structuurvisie Weert 2025, deel 1: analyse en opgaven"(hierna: de structuurvisie) is vastgesteld. Volgens [appellant] en anderen staat in deze structuurvisie dat het bedrijventerrein "Kanaalzone II" geherstructureerd zal worden. Hierbij verwijzen ze naar een passage uit de structuurvisie waaruit volgens hen volgt dat het terrein als recreatieterrein ontwikkeld zal worden in een groene omgeving.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de structuurvisie wordt gesproken over de lange termijn. Op dit moment zijn er geen concrete plannen voor een andere invulling van het bedrijventerrein. De huidige planologische situatie blijft om deze reden gehandhaafd.

7.2. De structuurvisie geeft de gewenste ruimtelijke koers aan voor de periode tot 2025. De structuurvisie dient als richtsnoer voor de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. Over de bedrijventerreinen in de gemeente Weert staat in de structuurvisie dat in de gemeente in totaal 581 hectare bruto aan bedrijventerreinen aanwezig is. De bedrijventerreinen zijn van oudsher gesitueerd buiten de stad, aan de rand van het stedelijke gebied. De eerste terreinen hadden een sterke relatie met de Zuid-Willemsvaart, waaronder Kanaalzone II. Het bedrijventerrein Kanaalzone II is een oud terrein aan het kanaal en een uitbreiding van het terrein Kanaalzone I. Het gaat om de voormalige locatie van Philips Weert. Het bedrijventerrein kent veel leegstand.

In de passage waar [appellant] en anderen naar verwijzen, wordt slechts gewezen op de potentie om het terrein te ontwikkelen als stedelijk indoor recreatiegebied ter versterking van en in aanvulling op het gebied De IJzeren Man. De Afdeling is van oordeel dat hieruit, en uit het feit dat er volgens de structuurvisie nog een gedeelte van het bedrijventerrein uitgeefbaar is, niet valt af te leiden dat het bedrijventerrein volgens die visie op korte termijn een andere invulling van zijn functie zou moeten krijgen en dat het bedrijventerrein daarom geherstructureerd zal gaan worden. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre onvoldoende rekening heeft gehouden met de structuurvisie. Het betoog faalt.

Actuele regionale behoefte

8. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld. Volgens hen volgt uit deze bepaling dat in de toelichting van het plan moet worden beschreven dat wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Weliswaar gaat het om een planologisch bestaande situatie, maar dit ontslaat de raad er niet van om bij een nieuw plan te onderbouwen of er nog sprake is van een actuele regionale behoefte. Volgens [appellant] en anderen ontbreekt de behoefte aan het bedrijventerrein. Er is volgens [appellant] en anderen, onder verwijzing naar de structuurvisie en het feit dat het bedrijventerrein grotendeels leeg staat, aangetoond dat er geen behoefte is aan het bedrijventerrein.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro ziet op de situatie van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, terwijl het in dit geval volgens hem gaat het om een planologisch bestaande situatie. Een onderbouwing van de actuele regionale behoefte aan bedrijventerreinen is volgens de raad daarom niet noodzakelijk.

8.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

(…).

Ingevolge het tweede lid voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

8.3. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) is met dit artikellid beoogd dat het mogelijk maken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt afgewogen aan de hand van de in het artikellid opgenomen stappen en dat hierover een motivering wordt opgenomen in de plantoelichting. In dit geval betreft het een bestaand bedrijventerrein dat in het verleden feitelijk is gerealiseerd, maar door het vertrek van enkele bedrijven is er sprake van enige leegstand en zijn sommige percelen braak komen te liggen. De Afdeling is van oordeel dat het plan onder deze omstandigheden geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mogelijk maakt, nu het vorige, onherroepelijke plan het bedrijventerrein dat bij dit plan als zodanig is bestemd, ook reeds mogelijk maakte. Het plan voorziet voorts niet in een uitbreiding van het bedrijventerrein of nieuwe planologische ontwikkelingen op het terrein. De plantoelichting behoefde derhalve niet te voldoen aan de voorwaarden in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

8.4. Het vorenstaande laat onverlet dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de vaststelling van het plan dient te beoordelen of de bestemming voor een bedrijventerrein in dit geval een passende bestemming is. De Afdeling is van oordeel dat de raad in dit geval in een passende bestemming heeft voorzien en neemt hierbij in aanmerking dat ter plaatse van het bedrijventerrein bedrijven zijn gevestigd. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad rekening dient te houden met de voorraad uitgeefbare gronden op bedrijventerreinen in de gemeente en dat er ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen actuele en concrete plannen waren om het terrein een andere invulling te geven.

Gelet op het voorgaande faalt het betoog.

Natuurzone

9. [appellant] en anderen betogen dat er ten onrechte geen natuurzone tussen de woningen aan de Boshoverbeek en het bedrijventerrein is opgenomen in het plan. Het gaat om een overgangsgebied tussen een woonwijk en een bedrijventerrein. Op een andere locatie in het plangebied is wel een natuurzone opgenomen en is de aanduiding "specifieke vorm van groen-zandwal" opgenomen in de planverbeelding.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan opgenomen natuurzone is opgenomen als gevolg van een Koninklijk Besluit van de Kroon ten aanzien van het bestemmingsplan "Boshoverbeek 1985", waarbij goedkeuring was onthouden aan een onbebouwd deel van het bedrijventerrein waar toen nog Philips gevestigd was en waarbij, gelet op de milieucategorie van dat bedrijf, bepaald was dat een deel van dat terrein aan de zuidzijde als groenstrook bestemd diende te worden. Deze groenstrook werd vervolgens opgenomen in het bestemmingsplan "Aanpassing bestemmingsplan Boshoverbeek" en is overgenomen in opvolgende plannen. Deze situatie doet zich volgens de raad niet voor bij de overgang tussen het bedrijventerrein "Kanaalzone II" en de Boshoverbeek.

9.2. De Afdeling stelt vast dat het bedrijventerrein direct grenst aan de percelen van bewoners van woningen aan de Boshoverbeek.

Over de door [appellant] en anderen gemaakte vergelijking met de natuurzone tussen het bedrijventerrein en de Nobellaan en de Kazernelaan overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat ten gevolge van een Koninklijk Besluit van de Kroon de natuurzone opgenomen diende te worden in verband met de destijds aanwezige bedrijvigheid in het toen geldende plan "Boshoverbeek 1985". In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Voorts dient de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de vaststelling van het bestemmingsplan in zijn afweging te betrekken of een natuurzone tussen de percelen aan de Boshoverbeek en het bedrijventerrein passend zou zijn. De Afdeling is hierover van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmen van een gedeelte van het bedrijventerrein als natuurzone niet als passend kan worden beschouwd, nu ter plaatse bedrijven zijn gevestigd die in het vorige plan reeds als zodanig waren bestemd en er geen concrete voornemens bestaan om die bedrijven ter plaatse te beëindigen.

Gelet op het voorgaande faalt het betoog.

VNG-brochure en geluid

10. [appellant] en anderen betogen dat ten aanzien van hun woningen ten onrechte de afstanden die gelden voor een gemengd gebied uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) zijn aangehouden, nu het volgens [appellant] en anderen gaat om een rustige woonwijk in plaats van een gemengd gebied. Het plan staat op korte afstanden van de woningen bedrijven in de milieucategorie 3.1 toe. Voorts is het aanmerken van de wijk als gemengd gebied in tegenspraak met eerdere planologische besluiten voor hetzelfde gebied.

Voorts betogen [appellant] en anderen dat gelet op de overlast uit het verleden de raad onderzoek had moeten doen naar de geluidoverlast.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de VNG-brochure in eerste instantie is bedoeld voor nieuwe situaties. Bij de bedrijven tussen de Hoolstraat en de Boshoverbeek gaat het volgens de raad echter om een planologisch bestaande situatie. Uit een inventarisatie van de bedrijvigheid is gebleken dat er geen bedrijven met een milieucategorie 3.2 aanwezig zijn in het gebied ten zuiden van de Hoolstraat. In de toekomst zullen zich hier ook geen bedrijven in deze categorie vestigen. De toegestane milieucategorie is om die reden in het plan gewijzigd van 3.2 naar 3.1. Op grond van de planregels is het uitsluitend mogelijk om af te wijken voor een zwaardere milieucategorie indien dat bedrijf qua aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de rechtstreeks toegelaten milieucategorieën. Volgens de raad kan grotendeels worden voldaan aan de richtafstand van 30 m tot omgevingstype gemengd gebied voor milieucategorie 3.1, zoals opgenomen in de VNG-brochure.

10.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerreinen" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, opgenomen in milieucategorie 2 tot en met 3.1 ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1".

10.3. Het vorige plan "Boshoverbeek 1985" liet ter plaatse maximaal milieucategorie 3 toe en er was ter plaatse een betondakpannenfabriek gevestigd onder milieucategorie 4.

Dit laat onverlet dat de raad bij de vaststelling van dit plan opnieuw de planologische aanvaardbaarheid van de toegestane bedrijfsactiviteiten moet beoordelen. Uit de plantoelichting volgt dat de raad wat betreft de toegelaten bedrijfscategorieën het systeem van inwaartse zonering heeft toegepast. Bedrijven met meer invloed op de woonomgeving zijn in een hogere categorie ingedeeld en op grotere afstand van woonbebouwing mogelijk gemaakt. De raad is daarbij in beginsel uitgegaan van de richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied van 30 m voor milieucategorie 3.1, zoals opgenomen in de VNG-brochure.

De VNG-brochure is primair bedoeld voor toepassing in nieuwe situaties. In dit geval gaat het om een conserverend bestemmingsplan en dus niet om een nieuwe situatie. In bestaande situaties kan de brochure evenwel een indicatie geven van de mate van hinder. Onder een "gemengd gebied" wordt verstaan een gebied met een matige tot sterke functiemenging, waarbij naast woningen ook andere functies voorkomen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven aanwezig. In de omgeving van de gronden waarop het bestreden plandeel ziet, zijn naast woningen een snelweg, spoorbanen en enkele bedrijven aanwezig. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de omgeving is aan te merken als gemengd gebied zoals bedoeld in de VNG-brochure. Dat bij eerdere planologische besluitvorming zou zijn uitgegaan van het omgevingstype rustige woonwijk, maakt het vorenstaande niet anders, nu de raad bij de vaststelling van dit plan een nieuwe planologische afweging moet maken, waarbij de typering van de omgeving opnieuw aan de orde komt.

Voorts volgt uit de VNG-brochure dat de richtafstand bij milieucategorie 3.1 tot het omgevingstype gemengd gebied 30 m bedraagt. De richtafstand geldt volgens de VNG-brochure tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De Afdeling stelt vast dat de afstand van 30 m grotendeels wordt gehaald. Gelet op het feit dat de VNG-brochure primair is bedoeld voor nieuwe situaties en nu de afstand van 30 m grotendeels wordt gehaald, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid bedrijven tot en met categorie 3.1 ter plaatse heeft kunnen toestaan. Overigens is in de verbeelding op die plaatsen waar de genoemde afstand niet wordt gehaald, een aanduiding opgenomen die bij wijze van buffer slechts bedrijven in de milieucategorie 2 mogelijk maakt tussen de woningen en de bedrijven tot en met milieucategorie 3.1. Het betoog faalt.

10.4. Over het betoog van [appellant] en anderen dat gelet op de overlast uit het verleden de raad onderzoek had moeten doen naar geluidhinder, overweegt de Afdeling als volgt. Dat zich als gevolg van het plan ernstige geluidhinder zal voordoen, hebben [appellant] en anderen, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 10.3,, niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft gelet hierop geen noodzaak behoeven te zien voor een onderzoek naar geluidhinder. Het betoog faalt.

Bouwhoogte

11. [appellant] en anderen betogen dat de in het plan opgenomen bouwhoogtes niet passend zijn in de omgeving. Het bedrijventerrein rondom de Hoolstraat is grotendeels onbebouwd en daar waar bebouwing staat is deze niet hoger dan zes meter.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen maximale bouwhoogte was geregeld in het vorige bestemmingsplan "Boshoverbeek 1985" en dat de bouwverordening aldus aanvullende werking heeft en in beginsel een maximale bouwhoogte van 15 m is toegestaan. Uit stedenbouwkundig oogpunt heeft de raad er voor gekozen om de maximale hoogte van de bebouwing ten zuiden van de Hoolstraat aan te passen naar een maximale goothoogte van 6 en 8 m en een maximale bouwhoogte van 9 en 12 m voor bedrijven met onderscheidenlijk milieucategorie 2 en 3.1. Deze hoogtes zijn volgens de raad acceptabel nabij een woonwijk.

11.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder e, van de planregels gelden ten aanzien van de maatvoering van de gebouwen de goothoogte en de bouwhoogte die zijn aangeduid op de verbeelding of maximaal de bestaande goot- en bouwhoogte op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan indien deze hoger is.

De maximale goot- en bouwhoogte in de planverbeelding voor het gedeelte ten zuiden van de Hoolstraat waar milieucategorie 2 is toegestaan, bedragen onderscheidenlijk 6 en 9 m en waar milieucategorie 3.1 is toegestaan onderscheidenlijk 8 en 12 m.

11.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan toegestane bouwhoogtes in een situatie als de onderhavige uit stedenbouwkundig oogpunt niet onaanvaardbaar zijn. Het betoog faalt.

Buitenopslag goederen en materialen

12. [appellant] en anderen betogen dat het plan geen regels kent ten aanzien van de buitenopslag van goederen en materialen. De woningen aan de Boshoverbeek grenzen direct met hun tuinen aan het bedrijventerrein waar goederen, materialen en afval kunnen worden opgeslagen tot onbeperkte hoogte. [appellant] en anderen menen dat dit kan leiden tot een inbreuk op hun woon- en leefklimaat.

12.1. De raad wijst op artikel 7, lid 7.5.1, aanhef en onder a, van de planregels waarin staat dat de opslag van de daar genoemde producten beperkt is tot een hoogte van 2 meter. Met deze bepaling is het gebruik voor opslag ten opzichte van vigerende bestemmingsplannen beperkt. Verder is opslag die bij de normale bedrijfsvoering van een bedrijf hoort ook toegestaan. In het algemeen gaat daar weinig hinder van uit. Bovendien kan aan de hoogte van die opslag bezwaarlijk een maat worden verbonden aangezien die erg afhankelijk is van het concrete bedrijf, aldus de raad.

12.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.5.1, wordt onder het gebruiken of laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten minste verstaan het gebruik van gronden en opstallen voor:

a. opslag-, stort-, lozings- of bergplaats van bruikbare en/of onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen of producten - buiten het op de bestemming gerichte gebruik en boven een hoogte van 2 m;

b. opslagdoeleinden, anders dan overeenkomstig het normale gebruik bij de bestemming "Bedrijventerrein", waarbij opslag van goederen en de stalling van voertuigen uitgesloten is ter plaatse van de zone tussen bouwvlak en de aangrenzende bestemming "Verkeer". Deze zone is uitsluitend bedoeld voor het parkeren van personenauto’s;

(…).

12.3. De Afdeling is, anders dan de raad, van oordeel dat artikel 7, lid 7.5.1, aanhef en onder a, zo moet worden uitgelegd dat zowel opslag buiten het op de bestemming gerichte gebruik als opslag hoger dan 2 m in strijd is met het bestemmingsplan. De uitleg die de raad geeft aan dit onderdeel kan niet worden gevolgd, nu die met zich zou brengen dat opslag buiten het op de bestemming gerichte gebruik is toegestaan, zo lang die niet hoger is dan 2 m. Indien de raad de mogelijkheden voor opslag in deze zin had willen uitbreiden, dan had het voor de hand gelegen dat hij de gebruiksmogelijkheden in de planregels over de bestemmingsomschrijving had aangepast, hetgeen niet is gebeurd. Bovendien verdraagt die uitleg zich evenmin met het bepaalde in lid 7.5.1, aanhef en onder b, van de planregels, nu ook daar dergelijke opslag zonder meer in strijd met het bestemmingsplan wordt geacht. Gelet op het vorenstaande is opslag in overeenstemming met de bestemming in de planregels derhalve beperkt tot een hoogte van 2 m. Het betoog van [appellant] en anderen dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast door het niet beperken van de maximumhoogte van buitenopslag van goederen en materialen, mist aldus feitelijke grondslag.

Verkeer

13. [appellant] en anderen betogen dat in het plan niet is ingegaan op de aantrekking en afwikkeling van het verkeer. Zij wijzen erop dat het bedrijventerrein nu voor een gedeelte onbebouwd is en dat de Boshoverbeek is afgesloten voor vrachtverkeer.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersafwikkeling blijft zoals die nu is. De afwikkeling zal gaan vanaf de Hoolstraat via de Uilenweg, Industriekade, Sluis 16 naar de N564. Deze N564 geeft in westelijke richting verbinding met België en sluit in oostelijke richting aan op de Ringbanen en de A2.

13.2. Wat betreft de gevolgen van het bedrijventerrein voor de verkeersintensiteiten op de Boshoverbeek, overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door het bedrijventerrein als zodanig opnieuw te bestemmen een zodanige verkeerstoename moet worden verwacht dat dit tot onaanvaardbare situaties op deze weg zal leiden. Daarbij is van belang dat de Boshoverbeek niet tot de ontsluitingsroute voor dit bedrijventerrein behoort en dat door middel van een verkeersmaatregel de Boshoverbeek niet door vrachtverkeer mag worden gebruikt. Het betoog faalt.

Conclusie

14. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep, voor zover ingediend door [vijf appellanten], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Pikart-van den Berg

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014

288-774.