Home

Raad van State, 11-06-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2083, 201307193/1/A2

Raad van State, 11-06-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2083, 201307193/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 juni 2014
Datum publicatie
11 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:2083
Zaaknummer
201307193/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om een kindgebonden budget voor het jaar 2011 afgewezen.

Uitspraak

201307193/1/A2.

Datum uitspraak: 11 juni 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te Wateringen, gemeente Westland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 juli 2013 in zaak nr. 12/3506 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om een kindgebonden budget voor het jaar 2011 afgewezen.

Bij besluit van 27 september 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) vormen de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de eerste overweging.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw, is verzekerd degene die ingezetene is.

Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

2. [appellant] heeft samen met zijn partner drie kinderen. Zij zijn tezamen met de broer van [appellant], G. [appellant], in 2001 naar Nederland gevlucht.

3. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van belang niet is verzekerd, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Akw, omdat hij geen rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8, onder a, tot en met e en l, van de Vw 2000.

4. De Belastingdienst heeft aan de afwijzing van de aanvraag om een kindgebonden budget ten grondslag gelegd dat geen kinderbijslag wordt betaald en aldus niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb.

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen aanspraak maakt op een kindgebonden budget op grond van de door hem ingeroepen internationale bepalingen. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, in zaak nr. 201203262/1/A2, overwogen, dat het niet toekennen van een kindgebonden budget onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval kan worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. Zodanige bijzondere omstandigheden zijn door [appellant] niet naar voren gebracht, laat staan onderbouwd met concrete gegevens. De rechtbank ziet, gelet hierop, geen aanleiding om artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing te laten.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing te laten omdat hij geen zeer bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin naar voren heeft gebracht.

6.1. Aan artikel 6, tweede lid, van de Akw ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en de uitspraak van 13 februari 2013, in zaak nr. 201202839/1/A2). Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt het in deze wet neergelegde koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling die procedeert voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 februari 2013 wordt met de rechtbank overwogen dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling - zoals [appellant] - aan wie ten tijde in geding een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend.

6.2. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een eenieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder andere in de eerdergenoemde uitspraak van 13 februari 2013 en de uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201301840/1/A2, kan het niet toekennen van een kindgebonden budget onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als strijdig met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het privéleven dan wel het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. De Belastingdienst dient een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.

6.3. [appellant] heeft gesteld dat de rechtbank miskent dat hij bij de Belastingdienst stukken heeft overgelegd die zien op de kwetsbaarheid van het gezin, zodat de omstandigheden waarin hij en zijn gezin verkeren al vanaf de aanvraag bij de Belastingdienst bekend waren. Voorts heeft hij gesteld dat hij en zijn partner door hun slechte gezondheid niet in staat zijn om een veilige omgeving voor hun kinderen te bieden, hetgeen de gezondheid en ontwikkeling van de kinderen bedreigt. Daardoor zijn de kinderen afhankelijk van hun oom voor zorg en structuur. Zij hebben behoefte aan zekerheid, stabiliteit en continuïteit. Zij worden opgevangen en ondersteund door de gemeente Delft, omdat zij zeer kwetsbaar zijn. Zij leven onder de armoedegrens en hebben het kindgebonden budget nodig om rond te komen, aldus [appellant].

6.4. [appellant] heeft terecht gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de kwetsbaarheid van het gezin niet is toegelicht met stukken, nu hij deze stukken bij de Belastingdienst heeft ingediend. Dit leidt evenwel niet tot het door hem beoogde doel. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering een kindgebonden budget voor 2011 toe te kennen niet strijdig is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als zodanig bijzonder dat van het niet toekennen van een kindgebonden budget had moeten worden afgezien. Onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 5 februari 2014 wordt voorts overwogen dat het door [appellant] gestelde feit dat de kinderen van [appellant] onder de armoedegrens leefden, niet kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot toekenning van een kindgebonden budget, omdat het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. De door de gemeente aan [appellant] verstrekte opvang en ondersteuning voorziet daarin.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van een kindgebonden budget in strijd is met artikel 3 van het IVRK.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst, gelet op de door [appellant] in bezwaar aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 27 september 2012, zoals nader toegelicht in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant]. Dat de rechtbank niet op deze beroepsgrond is ingegaan, kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

8. De Afdeling wijst het verzoek van [appellant] om aanhouding van deze zaak totdat is beslist op een klacht die is ingediend bij het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties af. Het is aan de Afdeling om ter zake uitspraak te doen. Een niet bindende uitspraak van een instantie zoals het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties noch een klacht bij dit comité kan daar niet aan af doen. Bovendien is de klacht niet door [appellant] ingediend.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. D. Krokké

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014

97-680.