Raad van State, 28-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1884, 201303650/1/R3
Raad van State, 28-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1884, 201303650/1/R3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 28 mei 2014
- Datum publicatie
- 28 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:1884
- Zaaknummer
- 201303650/1/R3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatieve zone de Heihorsten" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Uitspraak
201303650/1/R3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te Someren, [appellant B], wonend te Someren, en de vereniging Vereniging Koninklijke Horeca Nederland, afdeling Someren, gevestigd te Someren (hierna: [appellant] en anderen),
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatieve zone de Heihorsten" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2014, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant B], bijgestaan door M.J.E. Driessen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. R.T. Klarenaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bako Projecten B.V., vertegenwoordigd door J.A.H.M. Rambags, en [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
2. [appellant] en anderen betogen dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom wat de mogelijk gemaakte zogenoemde Recreatieve Poort betreft geen exploitatieplan behoeft te worden vastgesteld. Dat de raad thans eigenaar is van deze gronden achten [appellant] en anderen hiervoor niet voldoende.
2.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:
a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8.2, vierde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
2.2. Het beroep van [appellant] en anderen is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant] en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant] en anderen geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied.
Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de desbetreffende delen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Het beroep van [appellant] en anderen zal in de einduitspraak in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het bestemmingsplan
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
4. Het plan voorziet in een zogenoemde Recreatieve Poort met een bezoekerscentrum. Daarnaast voorziet het plan in verblijfsrecreatie in de vorm van een recreatiepark met vakantiewoningen en een camping en in een wellnesscentrum. Ter plaatse van de Recreatieve Poort, het recreatiepark en het wellnesscentrum wordt voorts horeca mogelijk gemaakt. Ook voorziet het plan in een uitbreiding van het [hotel/restaurant].
Procedurele gronden
5. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad hun zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan ten onrechte hoofdzakelijk terzijde heeft geschoven bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens hen is de projectaanbesteding voor de Recreatieve Poort oneerlijke verlopen en heeft de raad hun zienswijze met evidente vooringenomenheid en partijdigheid behandeld.
5.1. De omstandigheid dat de raad in de door [appellant] en anderen ingediende zienswijze geen aanleiding heeft gezien om tot een andere planvaststelling te besluiten dan waartoe het bestreden besluit strekt, vormt als zodanig onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft vastgesteld. Niet is verder gebleken van concrete aanknopingspunten op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat aan de besluitvorming van de raad die tot de vaststelling van het plan heeft geleid geen planologische afweging ten grondslag ligt dan wel dat de raad bij die afweging bepaalde bewaren of argumenten van [appellant] en anderen niet dan wel op een vooringenomen wijze in de overwegingen heeft betrokken. Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen dat in strijd met de toezegging van een wethouder geen inspraakprocedure is gevolgd voor dit bestemmingsplan.
6.1. Over het betoog van [appellant] en anderen dat het vertrouwensbeginsel in zoverre is geschonden, wordt overwogen dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat voor dit bestemmingsplan een inspraakprocedure zou worden gevolgd. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte niet door de provinciale Adviescommissie Toerisme en Recreatie is getoetst.
7.1. In de Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012) is geen verplichting opgenomen om een bestemmingsplan ter toetsing aan de provinciale Adviescommissie Toerisme en Recreatie voor te leggen. Voorts maakt dit geen deel uit van de in de Wro en Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen betogen dat de anterieure overeenkomst dan wel een zakelijke samenvatting hiervan met betrekking tot de gronden waarop het recreatiepark, de camping, het wellnesscentrum en de uitbreiding van [hotel/restaurant] mogelijk worden gemaakt, ten onrechte niet ter inzage is gelegd. Gelet hierop is niet duidelijk of het plan voldoet aan de nota "Kostenverhaal De Heihorsten" en is geen inzicht geboden in de kosten die zullen worden verhaald bij het Fonds Heihorsten.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter zake van het recreatiepark, de camping, het wellnesscentrum en [hotel/restaurant] voorafgaande aan de vaststelling van het plan, een exploitatieovereenkomst is gesloten met Bako Projecten B.V.. Van het afsluiten van de overeenkomst is op 14 maart 2012 op grond van artikel 6.24 van de Wro kennisgeving gedaan door middel van een zakelijke beschrijving in het huis-aan-huisblad 't Contact. Deze overeenkomst voldoet volgens de raad aan de kaders zoals gesteld in de nota "Kostenverhaal De Heihorsten", waarbij onder meer afspraken zijn gemaakt over tegemoetkomingen in planschade.
8.2. Voor de relevante bepalingen verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 2.1 en hieronder is opgenomen.
Ingevolge artikel 6.24, derde lid, wordt van de overeenkomst over grondexploitatie binnen twee weken na het sluiten daarvan door het college van burgemeester en wethouders kennis gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
Ingevolge artikel 6.2.12 van het Bro legt het college van burgemeester en wethouders binnen twee weken na het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.24 van de wet een zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst ter inzage.
8.3. Nu een zakelijke beschrijving van de exploitatieovereenkomst met Bako Projecten B.V. ter inzage heeft gelegen, mist het betoog van [appellant] en anderen in zoverre feitelijke grondslag.
Ondersteunende horeca
9. [appellant] en anderen betogen dat de bestemming "Recreatie", ter plaatse van de aanduidingen "dagrecreatie" en "centrum", en de bestemming "Gemengd", ter plaatse van de aanduiding "wellness", te ruime exploitatiemogelijkheden voor horeca bieden. In het plan is onvoldoende gewaarborgd dat de horecafunctie ondersteunend blijft, waarbij onder meer een zelfstandig restaurant of café en zaalverhuur aan derden ten behoeve van feesten en partijen niet zijn uitgesloten en feitelijk sprake is van zelfstandige horeca met openingstijden tot na middernacht. De toegestane oppervlakte voor horeca en het ter plaatse van de Recreatieve Poort mogelijk gemaakte aantal bouwlagen is volgens hen voorts te groot, zodat dit geen ondersteunend karakter heeft. Dergelijke zelfstandige horeca is volgens de Verordening 2012 alleen binnen bestaand stedelijk gebied of zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling toegestaan.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, behoudens ter plaatse van [hotel/restaurant], geen zelfstandige horeca wordt toegestaan, omdat in de planregels slechts ondersteunende horeca ten dienste van de dag- en verblijfsrecreatie en wellness mogelijk wordt gemaakt. Hierbij verwijst de raad naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201109822/1/R3. Gelet op de begripsomschrijvingen in het plan is het volgens de raad niet noodzakelijk om het aantal m² voor ondersteunende horeca vast te leggen.
9.2. Ingevolge artikel 1.36 van de planregels wordt onder centrum verstaan: een terrein en of verzameling van gebouwen waarin of waarop meerdere functies worden uitgeoefend en of meerdere diensten en of meerdere voorzieningen bij elkaar worden aangeboden ter gebruik door dag- en verblijfsrecreanten van een recreatiepark (recreatiebedrijf).
Ingevolge artikel 1.38 wordt onder dagrecreatie verstaan: het verblijf voor recreatieve doeleinden elders dan in of bij de eigen woning zonder dat daar een overnachting elders mee gepaard gaat.
Ingevolge artikel 1.47 wordt onder horeca verstaan: het bedrijfsmatig ter plaatse aanbieden van overnachtingen in de vorm van hotel, en/of het ter plaatse aanbieden van maaltijden, voedsel en/of dranken voor consumptie in de vorm van restaurant, cafetaria of café.
Ingevolge artikel 1.61 wordt onder ondersteunende horeca verstaan: horeca die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunende karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.
Ingevolge artikel 1.63 wordt onder recreatie verstaan: activiteiten en mogelijkheden voor ontspanning c.q. vrijetijdsbesteding in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie en het bedrijfsmatig verstrekken van dag- en/of verblijfsrecreatie.
Ingevolge artikel 1.69 wordt onder verblijfsrecreatie verstaan: een activiteit die overwegend gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van recreatie met een overnachting ter plaatse.
Ingevolge artikel 1.74 wordt wellness omschreven als: een verzameling van gebouwen en activiteiten binnen en buiten gebouwen die gericht zijn op de bevordering van het welzijn van de mens, zowel innerlijk als uiterlijk.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor:
a. horeca ter plaatse van de aanduiding "horeca".
b. cultuur en ontspanning in de vorm van wellness ter plaatse van de aanduiding "wellness", met daaraan ondergeschikt:
(…)
n. ondersteunende horeca.
Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, mogen gebouwen binnen deze bestemming ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. gebouwen ten behoeve van het genoemde onder lid 4.1, aanhef en onder a, dienen binnen het aanduidingsvlak "horeca" te worden gebouwd;
b. gebouwen ten behoeve van het genoemde onder lid 4.1, aanhef en onder b, dienen binnen het aanduidingsvlak "wellness" te worden gebouwd;
c. het maximum te bebouwen oppervlak bedraagt 3.125 m², met een maximum van 2.000 m² per gebouw.
(…).
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van:
1. recreatiewoningen en/ of recreatieappartementen ter plaatse van de aanduiding "centrum" en de aanduiding "verblijfsrecreatie";
2. stacaravans/chalets, ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein".
Ingevolge het bepaalde onder b zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden ten behoeve van het recreatiepark ter plaatse van de aanduiding "centrum" bestemd voor: service- en onderhoudsvoorzieningen, sanitaire voorzieningen, (overdekte) speel en sportvoorzieningen, dagrecreatieve voorzieningen, ondersteunende detailhandel, ondersteunende horeca en een overdekt zwembad.
Ingevolge het bepaalde onder e zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "dagrecreatie" bestemd voor ondersteunende horeca en ondersteunende detailhandel.
Ingevolge het bepaalde onder f zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor dagrecreatie en dagrecreatieve voorzieningen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, gelden voor het bouwen van gebouwen ter plaatse van de aanduiding "dagrecreatie" de volgende regels:
a. binnen de bouwvlakken mogen gebouwen worden opgericht met een maximale oppervlakte van 1.525 m²;
b. de goothoogte van gebouwen bedraagt maximaal 4 m;
c. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt maximaal 12 m.
Ingevolge het bepaalde onder 5.2.4 gelden voor het bouwen van gebouwen ter plaatse van de aanduiding "centrum" de volgende regels:
(…);
d. de maximale goot- en bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte" bedraagt niet meer dan op de verbeelding is aangewezen;
e. het maximaal te bebouwen oppervlak bedraagt tezamen met de maximaal te bebouwen oppervlak ter plaatse van de aanduiding "verblijfsrecreatie" niet meer dan 15.000 m²;
(…).
9.3. Vast staat dat ondersteunende horeca ter plaatse van de camping, op de gronden met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "kampeerterrein", niet is toegestaan. Uit de planregels volgt dat, behoudens op de voor "Gemengd" met de aanduiding "horeca" aangewezen gronden, slechts ondersteunende horeca is toegestaan die ten dienste staat van de bestemming "Recreatie" met de aanduidingen "centrum" en "dagrecreatie" en de bestemming "Gemengd" met de aanduiding "wellnes". Een zelfstandig restaurant of café en zaalverhuur voor recepties, feesten en partijen staan niet ten dienste van een bedrijf dat gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van dag- en verblijfsrecreatie of cultuur en ontspanning in de vorm van wellness, maar zijn in dit geval zelfstandige vormen van exploitatie van horeca. Gelet hierop is in de planregels voldoende gewaarborgd dat ter plaatse van de door [appellant] en anderen bestreden plandelen alleen horeca van beperkte functionele omvang is toegestaan en staat het plan in zoverre geen zelfstandige horeca toe. Daargelaten dat uit de omschrijving van het begrip "dagrecreatie" volgt dat alleen overdag activiteiten mogen plaatsvinden, zijn de openingstijden van de ter plaatse van deze plandelen mogelijk gemaakte horeca reeds uit dien hoofde beperkt.
Met betrekking tot het betoog van [appellant] en anderen dat de ruimtelijke omvang van de ondersteunende horeca ten onrechte niet is beperkt, heeft de raad ter zitting toegelicht dat het niet ongebruikelijk is om in bestemmingsplannen een beperking voor het aantal m² voor ondersteunende horeca op te nemen. Nu de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen nog moeten worden gerealiseerd, heeft de raad enige flexibiliteit willen bieden en volstaan met de beperking tot ondersteunende horeca. In het algemeen kan volgens de raad worden gesteld dat maximaal 30% van het aantal m² van de hoofdfunctie voor ondersteunde horeca in gebruik mag worden genomen, waarbij de aard en verschijningsvorm ook van belang is.
Anders dan de raad stelt, wordt, nu geen beperking in het aantal m² voor ondersteunende horeca in de planregels is opgenomen en mede gezien de totale oppervlakte aan gronden met een recreatieve bestemming en een gemengde bestemming, niet afdoende gewaarborgd dat alleen ondersteunende horeca van beperkte ruimtelijke omvang is toegestaan. Dat de raad enige flexibiliteit wil bieden, doet hieraan niet af, nu het bieden van flexibiliteit ook kan worden bereikt door het opnemen van een maximaal toegestaan percentage voor ondersteunende horeca. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
Zelfstandige horeca
10. [appellant] en anderen betogen dat de bestemming "Gemengd", voor zover zelfstandige horeca ter plaatse van [hotel/restaurant] op het perceel [locatie 1] is toegestaan, een te groot oppervlak aan horeca mogelijk maakt. Ter plaatse van de [hoeve] mag het horecabedrijf niet meer dan 50% uitbreiden. Gelet hierop zou ter plaatse van [hotel/restaurant] ook maximaal een dergelijke uitbreiding mogelijk moeten worden gemaakt, hetgeen neerkomt op een maximale oppervlakte van 900 m² voor horeca. Voorts wordt ter plaatse een hotel voor de zakelijke markt mogelijk gemaakt, hetgeen in het buitengebied in strijd is met de Verordening 2012.
10.1. Uit de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Natuur en Landschap" blijkt dat de gronden met de gemengde bestemming deel uitmaken van de groenblauwe mantel.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet- agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van 5.000 m².
10.2. Over de door [appellant] en anderen gemaakte vergelijking met de uitbreidingsmogelijkheden ter plaatse van de [hoeve]overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat met betrekking tot de uitbreidingsplannen voor de [hoeve] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan voor die gronden, anders dan voor de hier aan de orde zijnde ontwikkeling, geen concrete bouwplannen waren overgelegd, hetgeen door de Afdeling in de uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201109822/1/R3 is bevestigd. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
10.3. Niet in geschil is dat het voorheen geldende plan reeds horeca en bebouwing met een oppervlakte van maximaal 600 m² mogelijk maakte op het perceel [locatie 1]. Aldus voorziet het plan in een uitbreiding van een niet-agrarische ontwikkeling binnen de groenblauwe mantel. De maximaal toegestane totale oppervlakte van bedrijfsgebouwen van [hotel/restaurant] bedraagt ingevolge de planregels 2.000 m². De totale oppervlakte aan gebouwen blijft derhalve onder het in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 genoemde maximum van 5.000 m². Gelet hierop voorziet het plan niet in strijd met de Verordening 2012 in een uitbreiding van horeca ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Ook anderszins bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming "Gemengd" een te groot gebruiksoppervlak aan horeca mogelijk maakt of dat het plan wat betreft [hotel/restaurant] in strijd is met de Verordening 2012. Daarbij wijst de Afdeling er op dat in artikel 11.6 van de Verordening 2012 ten aanzien van uitbreiding van bestaande niet-agrarische ontwikkelingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen een hotel voor de recreatieve dan wel de zakelijke markt. Het betoog faalt.
Economische gevolgen
11. [appellant] en anderen voeren aan dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte zelfstandige horeca en het ter plaatse van de [locatie 1] mogelijk gemaakte hotel. Volgens hen wordt het voortbestaan van bestaande horecabedrijven en hotels bedreigd en zal het plan tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau leiden. Voorts zal hierdoor leegstand ontstaan. Het voorgaande geldt in het bijzonder voor het restaurant en pannenkoekenhuis [hoeve] te Someren, waarvan [appellante A] eigenaar-verhuurder en [appellant B] exploitant-huurder is. Hierbij wijzen zij op een overeenkomst met de gemeente Someren waaruit volgt dat dit horecabedrijf op de [locatie 2] duurzaam moet worden voortgezet. Nu geen compensatie voor inkomensverlies wordt geboden, wordt in strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gehandeld, aldus [appellant] en anderen.
11.1. Voor zover [appellant] en anderen een toename van concurrentie vrezen en aanvoeren dat het voortbestaan van bestaande horecabedrijven en hotels wordt bedreigd, overweegt de Afdeling dat de Wro er niet toe strekt bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. In een mogelijke daling van de omzet van horecaondernemingen, daargelaten de vraag of de in het plan mogelijk gemaakte horeca ondersteunend dan wel zelfstandig is, behoefde de raad dan ook geen aanleiding te zien om tot een andere wijze van bestemmen te komen. Concurrentieverhoudingen vormen immers bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen, die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2 (www.raadvanstate.nl) is voor de beoordeling van de vraag of moet worden gevreesd voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau doorslaggevend te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. De Afdeling is van oordeel dat zelfstandige restaurants en café's, hotels en horecabedrijven gericht op zaalverhuur voor recepties, feesten en partijen in dit geval niet als voorzieningen ten behoeve van de eerste levensbehoeften kunnen worden aangemerkt. Gelet daarop kan zich in dit geval geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau voordoen.
Het betoog faalt.
11.2. Voor zover [appellant] en anderen naar de met de gemeente Someren gesloten overeenkomst verwijzen, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de planologische regeling ter plaatse van het perceel [locatie 2] niet is gewijzigd, zodat dit plan op zich niet in de weg staat aan de uitvoering van die overeenkomst. Niet is gebleken dat de raad deze omstandigheid niet in zijn belangenafweging heeft betrokken. [appellant] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de raad gelet op het voorgaande in zoverre niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen die bij het plan zijn betrokken. Het betoog faalt.
11.3. De Afdeling begrijpt het betoog van de [appellant] en anderen over strijd met het EVRM aldus dat het plan in strijd met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM is vastgesteld. Ingevolge artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, laat artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang (vergelijk de uitspraak van 14 april 2010, zaaknummer 200907391/1/H2) en is een bestemmingsplanregeling een zodanige regulering (vergelijk de uitspraak van 12 november 2003, zaaknummer 200301877/1).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beroepsgronden van [appellant] en anderen en in het licht van de beleidsvrijheid van de raad bij het vaststellen van nieuwe bestemmingen en regels, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant] en anderen niet op voldoende evenwichtige wijze heeft afgewogen bij zijn besluitvorming. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat als gevolg van de vaststelling van het plandeel het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht van [appellant] en anderen is geschonden.
Het betoog faalt.
11.4. Over het betoog van [appellant] en anderen dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de behoefte aan de met het plan mogelijk gemaakte horeca en zij gelet daarop voor leegstand vrezen, overweegt de Afdeling dat overcapaciteit onder omstandigheden kan leiden tot (een toename van) leegstand, hetgeen tot negatieve gevolgen voor het woon- en leefklimaat en het ondernemersklimaat kan leiden. Nu voor de beoordeling van dit betoog van belang is of in het plan is gewaarborgd dat, voor zover de raad ondersteunende horeca mogelijk heeft willen maken, alleen horeca van beperkte ruimtelijke omvang is toegestaan, zal hierover in de einduitspraak een oordeel worden gegeven.
Gebiedsvisie "De Heijhorsten" (hierna: gebiedsvisie)
12. [appellant] en anderen voeren aan dat het plan ten onrechte is vastgesteld zonder dat is gereageerd op de door hen ingestuurde reacties met betrekking op het plan-MER, dat is opgesteld naar aanleiding van de gebiedsvisie "De Heihorsten". Ten onrechte heeft de raad dit gebrek willen helen door het overleggen van de vormvrije m.e.r-beoordeling, welke overigens pas na de terinzagelegging van het ontwerpplan is opgesteld. [appellant] en anderen betogen voorts dat het plan wat betreft de Recreatieve Poort in strijd is met de in de gebiedsvisie opgenomen streefbeelden.
12.1. Met de enkele stelling van [appellant] en anderen dat in het kader van het ten behoeve van de gebiedsvisie opgestelde plan-MER niet is gereageerd op door hen ingestuurde reacties, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich bij het vaststellen van het bestemmingsplan niet heeft kunnen baseren op deze gebiedsvisie. Vast staat dat de omvang van de in het plan voorziene activiteiten de drempelwaarden uit het Besluit milieueffectrapportage niet overschrijden, zodat gelet hierop een vormvrije m.e.r.-beoordeling is opgesteld. Nu [appellant] en anderen hun betoog niet nader hebben onderbouwd, is niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het plan niet heeft kunnen uitgaan van de daarin opgenomen conclusies.
In de plantoelichting is ingegaan op de relatie tussen de gebiedsvisie en het plan. Hieruit volgt dat in de gebiedsvisie een streefbeeld van het gebied en de mogelijk gemaakte ontwikkelingen is opgenomen, hetgeen in dit plan nader is uitgewerkt. Nu [appellant] en anderen hun stelling over strijd met de gebiedsvisie evenmin hebben onderbouwd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat activiteiten mogelijk worden gemaakt die volgens de gebiedsvisie niet passend zouden zijn op deze locatie.
Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid
13. [appellant] en anderen voeren aan dat het college van burgemeester en wethouders en de raad in het kader van de procedure omtrent het toewijzen van het winnende ontwerp voor het project de Recreatieve Poort onrechtmatig hebben gehandeld. [appellant] en anderen wijzen er op dat daaromtrent een aantal procedures is gestart. Voorts komt hetgeen het plan ter plaatse van deze gronden mogelijk maakt niet overeen met de destijds bij de aanbesteding vastgestelde criteria en het winnende ontwerp. Indien naar aanleiding van deze procedures in de toekomst zou blijken dat het ontwerp van [appellant B] voor uitvoering in aanmerking komt, is het plan wat betreft de Recreatieve Poort niet uitvoerbaar.
13.1. De Afdeling overweegt dat de gang van zaken bij de procedure voor het toewijzen van het winnende ontwerp voor de Recreatieve Poort in de thans aan de orde zijnde procedure niet ter beoordeling staat. De burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter is de aangewezen rechter om over de rechtmatigheid van de gevolgde gang van zaken in die procedure een oordeel te vellen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode. Daarbij is van belang dat ook concurrerende ontwikkelaars kunnen overgaan tot uitvoering van het plan. Het betoog faalt.
14. [appellant] en anderen betogen dat niet duidelijk is of het perceel bestemd voor de Recreatieve Poort, dat in eigendom is van de gemeente Someren, voor een marktconforme prijs zal worden verhuurd of verkocht. Voorts is volgens [appellant] en anderen niet duidelijk of de initiatiefnemer van de Recreatieve Poort de kosten heeft gedragen voor de sloop van het pand aan de Provincialeweg 37, hetgeen in de regels van de ontwikkelingswedstrijd verplicht was gesteld, en voor het aanpassen van de parkeervoorzieningen ter plaatse. Gelet hierop is ongeoorloofde staatssteun ten behoeve van de Recreatieve Poort volgens hen niet uit te sluiten. Nu de door het college van burgemeester en wethouders opgestelde "Kaderstellende afspraken ten behoeve van de Recreatieve Poort" niet bij het plan ter inzage zijn gelegd, is hierin geen inzicht gegeven.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden die in eigendom van de gemeente zijn tegen een marktconforme prijs zullen worden verkocht, waarbij eenzelfde prijs wordt gerekend als voor gronden op een bedrijventerrein.
14.2. Wat het betoog van [appellant] en anderen betreft dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat in de onderhavige procedure dit slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.
Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde tot de conclusie leidt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien [appellant] en anderen aannemelijk maken dat de mogelijke staatssteun kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan wat betreft de Recreatieve Poort niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder ongeoorloofde staatssteun.
In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van de voorziene Recreatieve Poort de betrokkenheid van [belanghebbende B] niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende B] in verband met een mogelijke terugvordering van ongeoorloofde staatssteun zich eventueel als ontwikkelaar geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van de in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat in dit geval inzichtelijk is gemaakt dat één of meerdere andere marktpartijen de realisering van de Recreatieve Poort - al dan niet in een aangepaste vorm in overeenstemming met het plan - zouden kunnen uitvoeren.
Gelet op het voorgaande hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan wat de Recreatieve Poort betreft niet binnen de planperiode zonder ongeoorloofde staatssteun kan worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
15. [appellant] en anderen betogen dat zij een verzoek om tegemoetkoming in planschade zullen indienen, hetgeen de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hetzelfde geldt voor de schadevergoeding die in een civiele procedure zal worden gevorderd.
15.1. Over het betoog van [appellant] en anderen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vaststaat, overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de eventuele kosten van de te vergoeden planschade ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen dusdanig zijn dat die kosten aan de uitvoering van het plan in de weg staan. In het eventueel moeten betalen van tegemoetkomingen in planschade heeft de raad op voorhand in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om te oordelen dat het plan reeds daardoor financieel niet uitvoerbaar zal blijken te zijn. Voorts zijn hierover met betrekking tot het recreatiepark, de camping, het wellnesscentrum en [hotel/restaurant] in de exploitatieovereenkomst met Bako Projecten B.V. afspraken gemaakt.
Zoals onder 13.1 is overwogen staat de rechtmatigheid van de gevolgde gang van zaken bij de gunning van het project Recreatieve Poort hier niet ter beoordeling. Eventuele schadevergoeding in verband hiermee heeft geen invloed op de financiële uitvoerbaarheid van het plan, nu de mogelijke verplichting hiertoe niet samenhangt met het bestemmingsplan, maar met de procedure voor het toewijzen van het winnende ontwerp voor de Recreatieve Poort.
Het betoog faalt.
Relativiteitsvereiste
16. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
17. [appellant] en anderen voeren aan dat ten onrechte in artikel 12, lid 12.1, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. Deze wijzigingsbevoegdheid is volgens hen in strijd is met de Verordening 2012. De verwijzing van de raad naar het principebesluit naar aanleiding van toepassing van de meerwaardebenadering is hiertoe volgens hen onvoldoende, nu geen ontheffing van de Verordening 2012 is verleend en geen proactieve aanwijzing door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is gegeven.
17.1. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Recreatie" met aanduiding "centrum" en "verblijfsrecreatie" te wijzigen door:
a. het bepaalde in artikel 5.2.4, onder e, en artikel 5.2.5, onder d, ten aanzien van het maximaal te bebouwen oppervlak ter plaatse van de aanduidingen "centrum" en "verblijfsrecreatie" uit te breiden met maximaal 3.000 m² tot een maximum van 18.000 m²;
b. het bepaalde in artikel 5.2.8 en artikel 5.3, lid c, ten aanzien van het maximaal aantal vanwege bestaande c.q. te vergunnen recreatiewoningen en/of recreatieappartementen aanwezige bezoekers uit te breiden tot een maximum van 125.000;
c. het bepaalde in artikel 5.2.6, onder b, ten aanzien van het maximaal te bouwen bedrijfswoningen uit te breiden tot het oprichten van maximaal 4 woningen;
d. na toepassing van artikel 12.1, lid c, het mogelijk maken van bewoning van 2 van de 4 bedrijfswoningen binnen de aanduiding "centrum" door derden (in afwijking van het bepaalde in artikel 1.18 bedrijfswoning).
17.2. Uit de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Natuur en Landschap" blijkt dat het plangebied deel uitmaakt van de groenblauwe mantel.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen of solitaire recreatiewoningen.
Ingevolge het vierde lid, kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat:
a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;
b. overtollige bebouwing wordt gesloopt.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van 5.000 m².
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
Ingevolge het vierde lid wordt onder een grootschalige ontwikkeling als bedoeld in het tweede lid, onder e, en in derde lid, onder f, begrepen een ontwikkeling waarbij blijkens een economisch effectenonderzoek het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen samen genomen meer dan 100.000 per jaar bedraagt.
Ingevolge artikel 11.9, eerste lid, aanhef en onder a, kan in afwijking van artikel 11.6, eerste lid, onder a, een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een verblijfsrecreatief terrein of van een dagrecreatief terrein, mits de beoogde ontwikkeling binnen de groenblauwe mantel niet leidt tot de bouw van gebouwen met een totale omvang van meer dan 1,5 ha.
17.3. In de toelichting op de Verordening 2012 is opgenomen dat de regeling in artikel 11.1 van de Verordening 2012 ertoe strekt dat wordt voorkomen dat in het buitengebied zelfstandige woningen ontstaan die als afzonderlijke woonfuncties op de markt aangeboden kunnen worden. De regeling in artikel 11.6 en artikel 11.9 van de Verordening 2012 strekt ertoe mogelijk te maken dat een bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging of uitbreiding van niet-agrarische ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel, mits dit niet tot een grootschalige voorziening leidt en bij vestiging sprake is van hergebruik van een bestaande locatie. De Afdeling overweegt dat deze bepalingen uit de Verordening 2012 zijn gericht op de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de groenblauwe mantel en het agrarische gebied en in het bijzonder op het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Gelet hierop beogen deze bepalingen deze gebieden te vrijwaren van grootschalige voorzieningen en verstening vanuit het oogpunt van landschapsbescherming. [appellant] en [appellant B] wensen evenwel gevrijwaard te blijven van concurrerende horeca in hun verzorgingsgebied. Het belang van de vereniging Afdeling Someren van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland (hierna: vereniging Koninklijke Horeca Nederland, afdeling Someren) betreft het tegengaan van concurrerende horeca teneinde het voortbestaan van hun leden te beschermen. Voor [appellant] en anderen gaat het derhalve om een concurrentiebelang.
Hoewel artikel 11.6 en artikel 11.9 van de Verordening 2012 het onder meer mogelijk maken om een horeca- of een recreatiebedrijf in het buitengebied te vestigen, hebben de algemene regels omtrent de omvang van het bestemmingsvlak en de toegestane maximale aantal bezoekers per jaar, gelet op het voorgaande, kennelijk niet de strekking een concurrentiebelang te beschermen. Gelet op het voorgaande geldt dit ook voor artikel 11.1 van de Verordening 2012. Het betoog van [appellant] en anderen kan, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb in zoverre niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
17.4. Voor zover [appellant] en anderen in dit kader ter zitting hebben betoogd dat zij zich aan de regels moeten houden en in zoverre een beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de door hen gewenste uitbreiding van de [hoeve] in de vorm van een hotelaccommodatie hebben gedaan, overweegt de Afdeling, daargelaten welke betekenis aan een dergelijk beroep voor de toepassing van artikel 8:69a van de Awb zou moeten worden toegekend, het volgende. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201109822/1/R3 volgt dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 3 juni 2010 te kennen heeft gegeven aan de door [appellant] en [appellant B] gewenste uitbreiding van de [hoeve] te willen meewerken, maar dat nog nadere onderzoeken dienden te worden uitgevoerd. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat ook hij in beginsel aan uitbreidingsplannen van de [hoeve] wil meewerken, maar dat de hiervoor benodigde onderzoeken thans nog steeds niet zijn overgelegd. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van [appellant] en anderen wat hun uitbreidingsplannen betreft overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
18. [appellant] en anderen voeren aan dat de bestemming "Groen" bebouwings- en gebruiksmogelijkheden mogelijk maakt die geen relatie hebben met deze bestemming. Zo worden onder meer parkeervoorzieningen toegestaan binnen deze bestemming. Voorts is het aan het plan ten grondslag liggende verkeersonderzoek volgens hen niet deugdelijk. Het onderzoek is gebaseerd op oude verkeerscijfers uit 2010. Gelet hierop zijn de verkeersaantrekkende werking, het aantal verkeersbewegingen, de parkeerbehoefte en feitelijke parkeercapaciteit onvoldoende in beeld gebracht.
18.1. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] en anderen aldus dat zij betogen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat de raad een onzorgvuldig tot stand gekomen verkeersonderzoek aan het plan ten grondslag heeft gelegd, zodat het plan tot parkeeroverlast in de directe omgeving zal leiden. Daarmee samenhangend moet volgens hen worden voorkomen dat de in het plangebied met een groenbestemming gelegen gronden voor parkeervoorzieningen in gebruik kunnen worden genomen en voorts geeft deze bestemming volgens hen te ruime mogelijkheden. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kunnen [appellant] en anderen als concurrerende horecabedrijven zich, ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan te bewerkstelligen, slechts beroepen op het belang van een goed leefklimaat ter plaatse van deze horecabedrijven, indien het plan ontwikkelingen mogelijk maakt waarvan zij parkeeroverlast en verkeershinder voor deze horecabedrijven kunnen ondervinden. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] en anderen bescherming zoeken van het belang van een goed leefklimaat ter plaatse van haar horecabedrijf dan wel de horecabedrijven van de leden van de vereniging Koninklijke Horeca Nederland, afdeling Someren en dat zij in zoverre zijn getroffen in een ander belang dan het concurrentiebelang. Het betoog van [appellant] en anderen kan derhalve in zoverre op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
19. [appellant] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de aanwezige flora en fauna ter plaatse van de bij de Recreatieve Poort aanwezige natuurplas, welke tussen de voorziene bebouwing en de voorziene parkeerplaatsen ligt. Gelet hierop is onvoldoende onderbouwd of de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet in de weg staat aan het mogelijk maken van de Recreatieve Poort op deze locatie.
19.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
19.2. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Ffw omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat het betoog van [appellant] en anderen strekt tot vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege het in strijd met de Ffw ter plaatse van de Recreatieve Poort verstoren van beschermde vogels en het vernielen van beschermde plantensoorten. In zoverre beroepen [appellant] en anderen zich, ter onderbouwing van hun stelling dat het plan niet uitvoerbaar is, dan ook op de strijdigheid met de rechtsregels uit de Ffw. De ingeroepen normen uit de Ffw strekken tot bescherming van de daarin genoemde plant- en diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfplaatsen. Het daadwerkelijke belang waarin [appellant] en anderen dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan, zijn hun bedrijfseconomische belangen die zijn gelegen in het kunnen voortzetten en uitbreiden van de bedrijfsactiviteiten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201210708/1/A4, 201210709/1/A4, 201210711/1/A4, 201210712/1/A4, 201210714/1/A4, 201210745/1/A4, 201210748/1/A4, 201210751/1/A4, 201210752/1/A4 behoeft niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Dit geval doet zich echter hier niet voor. De ingeroepen normen uit de Ffw strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen. Dit betekent dat het betoog van [appellant] en anderen, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan.
20. [appellant] en anderen voeren aan dat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) nodig was vanwege de ligging van het plangebied nabij een Natura 2000-gebied. Voorts staat het plan ten onrechte bouw- en exploitatiemogelijkheden in de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en in de nabijheid van een stiltegebied toe.
20.1. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Hiervan is bij [appellant] en anderen geen sprake. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang van [appellant] en anderen. Hetgeen [appellant] en anderen over het niet maken van een passende beoordeling heeft aangevoerd, kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het plan.
20.2. Over het betoog van [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte ontwikkelingen in de EHS mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat de regels voor EHS in de Verordening 2012 zijn gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Deze algemene regels hebben met name ten doel het algemene belang van instandhouding van natuur en landschap te dienen. Niet is gebleken dat de bedrijfsgronden van [appellant] en anderen in het desbetreffende deel van de EHS liggen. Hieruit vloeit in dit geval voort dat de algemene regels over de EHS kennelijk niet strekken tot bescherming van het concurrentiebelang van [appellant] en anderen. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten bespreking, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
20.3. Ten noorden van het plangebied bevindt zich een gebied dat in de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010 (hierna: de PMV) is aangewezen als milieubeschermingsgebied voor stilte. Het plangebied maakt zelf geen deel uit van dit stiltegebied. Noch de PMV, noch de Verordening 2012 bevatten regels die aan de realisatie van nieuwe ontwikkelingen in de nabijheid van een milieubeschermingsgebied voor stilte in de weg staan. Uit de PMV volgt dat de regels voor stiltegebieden erop zijn gericht om geluidhinder ter plaatse te voorkomen of te beperken. Nu niet is gebleken dat de bedrijfsgronden van [appellant] en anderen in het stiltegebied Strabrechtse Heide liggen, vloeit ook hieruit voort dat de regels over milieubeschermingsgebieden voor stilte kennelijk niet strekken tot bescherming van het concurrentiebelang van [appellant] en anderen. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten bespreking, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
Verwijzing naar zienswijze
21. Voor zover [appellant] en anderen in het beroepschrift hebben verwezen naar de inhoud van hun zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.
Conclusie
22. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Recreatie", ter plaatse van de aanduidingen "dagrecreatie" en "centrum", en de bestemming "Gemengd", ter plaatse van de aanduiding "wellness", is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog een beperking in het aantal m² dan wel een percentage voor ondersteunende horeca in de planregels op te nemen. Hierbij dient het gewijzigde of nieuwe besluit op de wettelijke voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen.
23. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen.
24. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
25. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van overweging 9.3 het daar omschreven gebrek te herstellen en
2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Someren van 30 januari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatieve zone de Heihorsten", wat betreft de plandelen met de bestemming "Recreatie", ter plaatse van de aanduidingen "dagrecreatie" en "centrum", en de bestemming "Gemengd", ter plaatse van de aanduiding "wellness".
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
45-758.