Home

Raad van State, 21-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1787, 201302703/1/A2

Raad van State, 21-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1787, 201302703/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
21 mei 2014
Datum publicatie
21 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:1787
Zaaknummer
201302703/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellant sub 1] over het jaar 2007 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.

Uitspraak

201302703/1/A2.

Datum uitspraak: 21 mei 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2. de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 februari 2013 in zaak nr. 11/1787 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

de Belastingdienst.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellant sub 1] over het jaar 2007 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 31 mei 2011 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellant sub 1] over het jaar 2007 - definitief - vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 26 september 2011, zoals aangevuld bij besluit van 11 november 2011, heeft de Belastingdienst het door [appellant sub 1] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 februari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 26 september 2011, zoals aangevuld bij besluit van 11 november 2011, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag ten behoeve van de opvang van het [kind 1], de Belastingdienst opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en de Belastingdienst veroordeeld in de door [appellant sub 1] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.497,20. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en de Belastingdienst hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2014, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft.

Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder kind: de persoon bedoeld in artikel 4.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, is kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA). Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2. Op 1 maart 2007 heeft [appellant sub 1] een aanvraag om kinderopvangtoeslag voor berekeningsjaar 2007 ten behoeve van de opvang van de kinderen [kind 2], geboren op 8 augustus 1996, en [kind 1], geboren op 8 oktober 2001, ingediend. De Belastingdienst heeft aan [appellant sub 1] voorschotten kinderopvangtoeslag over 2007 verleend.

Bij brief van 24 juni 2011 heeft de Belastingdienst verzocht om onder meer bewijsstukken waaruit blijkt dat [appellant sub 1] de voogdij heeft over [kind 2] en [kind 1]. De Belastingdienst heeft hierbij opgemerkt dat uit de GBA de relatie van [appellant sub 1] met [kind 2] en [kind 1] niet kan worden opgemaakt en dat een uittreksel uit de GBA waarin is vermeld dat allen op hetzelfde adres staan ingeschreven niet voldoende is.

Aan het besluit van 26 september 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat hij aan de hand van de GBA geen ouder-kindrelatie tussen [appellant sub 1] en [kind 2] en tussen [appellant sub 1] en [kind 1] heeft kunnen vaststellen en dat evenmin bewijsstukken zijn overgelegd die de gestelde ouder-kindrelaties aantonen.

In beroep heeft [appellant sub 1] de uitslag van een op 23 april 2012 door dr. A.O. de Graaf en dr. C.H.H. Schoenmakers in het Elkerliek ziekenhuis te Helmond uitgevoerd ouderschapsonderzoek van hem en [kind 1] overgelegd. Dit onderzoek concludeert dat de DNA-profielen bewijzen dat [appellant sub 1] de biologische vader is van [kind 1] met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van groter dan 99,99988936%.

De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] niet als ouder in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wko van [kind 2] kan worden aangemerkt. Gelet op de uitkomst van het ouderschapsonderzoek moet [appellant sub 1] wel als ouder in voormelde zin van [kind 1] worden aangemerkt, aldus de rechtbank. Zij heeft, gelet hierop, geoordeeld dat [appellant sub 1] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor de opvang van [kind 2], maar dat de Belastingdienst op onjuiste gronden geen toeslag voor de opvang van [kind 1] heeft toegekend. De rechtbank heeft de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1], waaronder de kosten van het ouderschapsonderzoek en de in dat verband door hem gemaakte reiskosten.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst hem ten onrechte geen toeslag voor de opvang van [kind 2] heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat de weigering van deze toeslag leidt tot een inbreuk op artikel 8 van het EVRM. Hij stelt in verband hiermee als alleenstaande de zorg voor [kind 2] en [kind 1] op zich te hebben genomen en met beide kinderen een gezin te vormen.

3.1. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] geen bloed- of aanverwant in de opgaande lijn van [kind 2] is. Vaststaat dat [appellant sub 1] in 2007 evenmin pleegouder was van [kind 2]. Gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wko, in verbinding met artikel 4, eerste lid, van de Awir, heeft [appellant sub 1] daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag voor de opvang van [kind 2].

Over de vraag of het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven de Belastingdienst ertoe verplicht [appellant sub 1] desondanks kinderopvangtoeslag voor de opvang van [kind 2] toe te kennen, overweegt de Afdeling het volgende.

3.2. Artikel 8 EVRM beoogt niet alleen de staten tot onthouding van de in het tweede lid vermelde inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en familie- en gezinsleven. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant kan zijn in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Hierbij is wel van belang dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime "margin of appreciation" toekomt.

In de beschikking van 3 mei 2001, in de zaak van Domenech Pardo tegen Spanje, nr. 55996/00 (www.echr.coe.int) heeft het EHRM overwogen dat, hoewel het EVRM als zodanig niet een recht op uitkering waarborgt, niet kan worden uitgesloten dat de weigering om een sociale uitkering toe te kennen in bepaalde gevallen in strijd kan zijn met artikel 8 van het EVRM, bijvoorbeeld indien een dergelijke weigering de normale ontwikkeling van het privéleven en familie- en gezinsleven van de minderjarige effectief onmogelijk zou maken.

3.3. Voor zover moet worden aangenomen dat de band tussen [appellant sub 1] en [kind 2] binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM valt, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval aan artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot verschaffing van kinderopvangtoeslag kan worden ontleend voor de opvang van een minderjarige zoals [kind 2], die niet kan worden aangemerkt als kind in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Awir, nu uit hetgeen [appellant sub 1] over zijn situatie heeft gesteld niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die ertoe nopen een dergelijke positieve verplichting aan te nemen.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep van de Belastingdienst

4. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant sub 1], gelet op de uitkomst van het ouderschapsonderzoek, als ouder aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag voor de opvang van [kind 1].

4.1. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wko, in verbinding met artikel 4, eerste lid, van de Awir bepaalt dat een ouder in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor een kind dat zijn bloed- of aanverwant in de neergaande lijn is of voor een pleegkind, indien dit kind door hem in belangrijke mate wordt onderhouden en hij met dit kind op hetzelfde GBA-adres staat ingeschreven.

4.2. De Belastingdienst kan niet gevolgd worden in zijn standpunt dat [appellant sub 1] niet kan worden aangemerkt als ouder van [kind 1] in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wko, omdat [appellant sub 1] niet haar juridische ouder is. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat [appellant sub 1] met het ouderschapsonderzoek heeft aangetoond bloedverwant in de opgaande lijn van [kind 1] te zijn. Anders dan de Belastingdienst betoogt, is daarvoor niet vereist dat [appellant sub 1] [kind 1] erkent als zijn kind of anderszins de positie van juridisch ouder verwerft. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat de Belastingdienst op onjuiste gronden geen toeslag voor de opvang van [kind 1] heeft toegekend.

Het betoog faalt.

5. De Belastingdienst betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten van het ouderschapsonderzoek en de in dat verband door [appellant sub 1] gemaakte reiskosten.

5.1. Het is, mede gelet op artikel 18, eerste lid, van de Awir, aan degene die stelt recht te hebben op kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, dat hij ouder is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wko van het kind waarop de kinderopvang betrekking heeft. Nu in het geval van [appellant sub 1] niet uit openbare aktes volgt dat hij ouder in voormelde zin van [kind 1] is, lag het op zijn weg om dit desgevraagd aan te tonen. De kosten van het ouderschapsonderzoek en de in dat verband door [appellant sub 1] gemaakte reiskosten betreffen geen kosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b of c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Gelet op de limitatieve opsomming in artikel 1 van het Bpb van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, heeft de rechtbank de Belastingdienst ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het ouderschapsonderzoek en de in dat verband gemaakte reiskosten.

Het betoog slaagt.

Conclusie en slotoverwegingen

6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de Belastingdienst is gegrond voor zover het zich richt tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenveroordeling. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de Belastingdienst daarbij is veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.497,20. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bedrag van de proceskosten in beroep vaststellen op € 984,52. Deze kosten hebben betrekking op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en door [appellant sub 1] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. De Afdeling zal de Belastingdienst veroordelen tot vergoeding van dit bedrag.

6.1. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit van 26 september 2011, zoals aangevuld bij besluit van 11 november 2011, terecht heeft vernietigd voor zover het betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag ten behoeve van de opvang van [kind 1]. De Belastingdienst dient met betrekking tot de - definitieve - vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2007 een nieuw besluit te nemen.

7. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de Afdeling dat niet zeker is hoe het door de Belastingdienst te nemen nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, zodat het thans niet mogelijk is om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang door [appellant sub 1] schade is geleden ten gevolge van het door de rechtbank deels vernietigde besluit. De Afdeling zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.

8. De Belastingdienst dient voorts ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 februari 2013 in zaak nr. 11/1787, voor zover de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen heeft veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.497,20;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. wijst het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding af;

VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.471,52 (zegge: veertienhonderdeenenzeventig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 1.461,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 10,52 aan reiskosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Koster

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014

710.