Home

Raad van State, 30-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1540, 201305359/1/A2

Raad van State, 30-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1540, 201305359/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 april 2014
Datum publicatie
30 april 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:1540
Zaaknummer
201305359/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 24 april 2012 heeft het college aan [appellant A] en [appellante B] € 2.960,00, aan [appellant C] en [appellante D] € 2.600,00 en aan [appellant E] € 3.500,00, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

Uitspraak

201305359/1/A2.

Datum uitspraak: 30 april 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], [appellant C] en [appellante D] en [appellant E], allen wonend te Drunen, gemeente Heusden (hierna tezamen: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 7 mei 2013 in de zaken nrs. 12/3942, 12/3956 en 12/3959 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 24 april 2012 heeft het college aan [appellant A] en [appellante B] € 2.960,00, aan [appellant C] en [appellante D] € 2.600,00 en aan [appellant E] € 3.500,00, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

Bij onderscheiden besluiten van 30 oktober 2012 heeft het de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, voor zover daarbij een verzoek om vergoeding van kosten voor deskundigenbijstand en de kosten van de bestuurlijke voorprocedure is afgewezen. Zij heeft het college verwezen in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure en het opgedragen een nieuw besluit op de over de vergoeding van kosten voor deskundigenbijstand gemaakte bezwaren te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Bij onderscheiden besluiten van 25 juni 2013 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak aan [appellant A] en [appellante B] € 380,00, aan [appellant C] en [appellante D] € 380,00 en aan [appellant E] € 440,00 toegekend ter vergoeding van de deskundigenkosten in de primaire fase, alle bedragen exclusief BTW.

Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen gronden aangevoerd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.E.W. van Baardwijk, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, vergoeden burgemeester en wethouders, indien zij een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 6.1, toekennen, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. [appellant A] en [appellante B], [appellant C] en [appellante D] en [appellant E] zijn op onderscheidenlijk 15 december 1988, 25 juli 1991 en 16 februari 1977 eigenaar geworden van de percelen en de daarop liggende woningen aan onderscheidenlijk de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Drunen. Bij onderscheiden brieven van 30 september 2010 hebben [appellant] en anderen het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade als gevolg van het op of omstreeks 24 oktober 2008 in werking getreden bestemmingsplan "Schoolstraat-Noord Drunen" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). In dat plan hebben de gronden, grenzend aan de oost-/zuidoostkant van de percelen van [appellant] en anderen, de bestemming ‘Woondoeleinden’ gekregen, terwijl de gronden in het daarvóór geldende bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan "Braken West"" (hierna: het oude bestemmingsplan) de bestemming ‘bedrijven’, bedoeld voor een nijverheids- en/of handelsbedrijf, hadden. [appellant] en anderen stellen dat zij als gevolg van deze planologische wijziging schade hebben geleden, doordat hun privacy en woongenot worden aangetast en het uitzicht vanaf hun percelen nadelig is gewijzigd. Voorts zal de wijziging een toename van verkeersbewegingen en geluidsoverlast tot gevolg hebben, aldus [appellant] en anderen in hun verzoeken.

5. Het college heeft voor de op de verzoeken te nemen besluiten advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

In drie onderscheiden adviezen van maart 2012 heeft de SAOZ een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt. Geadviseerd is dat de planologische wijziging [appellant] en anderen in een beperkt nadeliger positie heeft gebracht. Onder het nieuwe bestemmingsplan zijn de bebouwingsmogelijkheden op de gronden toegenomen, als gevolg waarvan het zicht van [appellant] en anderen op en over die gronden in planologische zin in beperkte mate verdergaand is verslechterd. Voorts heeft de planologische wijziging een geringe verslechtering van de situeringswaarde van de woningen evenals een geringe relevante vermindering van de zonlichttoetreding in uitsluitend het achterste deel van de tuinen van [appellant] en anderen tot gevolg. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is er geen relevante planologische toename van de hinder en overlast op de percelen van [appellant] en anderen. In dat kader is van belang dat de gronden als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan weliswaar op andere wijze gebruikt gaan worden, maar [appellant] en anderen voordeel hebben van het vervallen van de voorheen geldende bestemming ‘bedrijven’, nu het gebruik van gronden voor bedrijven in de regel meer hinder en overlast met zich brengt dan het gebruik voor woondoeleinden. Ten slotte leidt de planologische wijziging tot een beperkte verdergaande aantasting van de privacy van [appellant] en anderen. De taxateur heeft begroot dat de percelen van onderscheidenlijk [appellant A] en [appellante B] en [appellant C] en [appellante D] € 8.000,00 minder waard zijn geworden en dat van [appellant E] € 9.000,00. Gelet op het normaal maatschappelijk risico, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, wordt het college geadviseerd aan [appellant A] en [appellante B], aan [appellant C] en [appellante D] en aan [appellant E] een tegemoetkoming in planschade toe te kennen van onderscheidenlijk € 2.960,00, € 2.600,00 en € 3.500,00, elk bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.

Het college heeft deze adviezen aan de besluiten van 24 april 2012 ten grondslag gelegd.

6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de adviezen van de SAOZ aan haar besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De SAOZ heeft volgens haar voldoende inzichtelijk gemaakt, op welke wijze de waarden van de woningen op de peildatum zijn vastgesteld en de omvang van de waardevermindering voldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft de onderscheiden besluiten van 30 oktober 2012 echter vernietigd, voor zover de verzoeken om vergoeding van kosten voor deskundigenbijstand en de kosten van de bestuurlijke voorprocedure daarbij zijn afgewezen. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012 in zaak nr. 201109124/1/A2 overwogen dat onder redelijke kosten, als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, niet dienen te worden verstaan de kosten die de aanvrager voor de indiening heeft gemaakt, maar wel de kosten die de aanvrager maakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige het conceptadvies, dan wel advies, over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht, tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Nu de deskundige van [appellant] en anderen de SAOZ er op heeft gewezen dat bij de planvergelijking in het eerste conceptadvies is uitgegaan van een onjuist bestemmingsplan en dat tot een substantiële aanpassing van dat advies heeft geleid, bestaat aanleiding voor een vergoeding van redelijke kosten van deskundige bijstand. Omdat het college, gelet op die kosten van deskundige bijstand, de besluiten van 24 april 2012 had moeten herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid, heeft het voorts ten onrechte niet voorzien in de vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aldus de rechtbank.

7. In de besluiten van 25 juni 2013 heeft het college, naar analogie van hetgeen de rechtbank bij de proceskosten heeft gedaan, de drie aanvragen als één aangemerkt. In dat kader heeft het van belang geacht dat de over de drie aanvragen uitgebrachte conceptadviezen en adviezen nagenoeg identiek zijn, de naar aanleiding van die adviezen ingediende reacties op dezelfde gronden zijn gestoeld en de werkzaamheden van de deskundige in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Onder deze omstandigheden worden de kosten die in verband met het opstellen van de reacties naar aanleiding van de conceptadviezen van de SAOZ zijn opgekomen eenmaal vergoed. De kosten die zijn opgekomen in het kader van het bespreken van elk van de adviezen met de respectievelijke aanvragers worden wel aan elk van de aanvragers afzonderlijk vergoed, aldus het college.

8. [appellant] en anderen betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr. 201000979/1/H2, dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verschil tussen de door de SAOZ getaxeerde waarden van de woningen en de WOZ-waarden van die woningen onvoldoende heeft gemotiveerd. Dit geldt temeer, nu de feitelijke situatie volledig overeenkwam met de op basis van het bestemmingsplan maximaal te realiseren situatie.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201202389/1/A2), wordt bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime. Dit neemt evenwel niet weg dat van het college kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatiewaarde in het kader van planschade bestaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010 in zaak nr. 200906130/1/H2).

In dit geval verschillen de planschadetaxaties en de WOZ-waarden 11%, 15% en 17%. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu op de peildatum een bedrijfsgebouw/fabriek was gesloopt op de gronden van het plangebied, waardoor de planologische mogelijkheden onder het oude bestemmingsplan niet maximaal waren ingevuld, niet van de onderscheiden WOZ-waarden van de woningen kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft terecht door het college daarmee voldoende gemotiveerd geacht dat niet van de WOZ-waarden kan worden uitgegaan.

Het betoog faalt.

9. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de waardedaling door de SAOZ op onjuiste wijze is vastgesteld. Onbegrijpelijk is dat de SAOZ in het eerste conceptadvies, waarin zij bij de planvergelijking ten onrechte was uitgegaan van het bestemmingsplan dat vóór het oude bestemmingsplan gold, te weten het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Gemeente Drunen, kom Drunen" (hierna: bestemmingsplan Drunen), tot een hoger schadebedrag is gekomen dan bij de voorliggende planvergelijking, terwijl het oude bestemmingsplan een verbetering inhield ten opzichte van het bestemmingsplan Drunen, omdat de maximaal toegestane bebouwing lager was dan de 15 meter die onder het bestemmingsplan Drunen was toegestaan. De waardevermindering van de woningen had in de tweede planvergelijking dan ook hoger moeten zijn dan in de eerste planvergelijking. De in dit kader gegeven verklaring van de SAOZ dat zij voordeel hebben van het vervallen van de bestemming ‘bedrijven’ is onjuist. Nu ter plaatse alleen de vestiging van zeer lichte bedrijven was toegestaan en de afstand tussen hun woningen en die bedrijven aanzienlijk meer dan de verplicht voorgeschreven afstand van tien meter bedraagt, was geen negatief effect van het ter plaatse gevestigde bedrijf te verwachten, waardoor het vervallen van de bestemming geen voordeel oplevert, maar een nadeel, aldus [appellant] en anderen.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2), mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door dat bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.

9.2. In hetgeen [appellant] en anderen in beroep hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de door het college aan de besluiten van 24 april 2012 ten grondslag gelegde adviezen van de SAOZ onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. In dat kader is van belang dat [appellant] en anderen geen deskundigenbericht hebben overgelegd ten betoge dat dat het geval is. Dat zij een andere mening zijn toegedaan dan de SAOZ, is daartoe onvoldoende. Voorts biedt het eerste conceptadvies van de SAOZ, waarin was uitgegaan van een onjuiste planvergelijking, geen grond om de tweede planvergelijking onjuist te achten, reeds omdat de door [appellant] en anderen gestelde maximale bouwhoogte van 15 meter onder het bestemmingsplan Drunen, gelet op de toegestane maximale maatvoering en dakhelling van bijgebouwen in de voorschriften van dat plan, niet mogelijk was.

Ook dat betoog faalt.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

11. De besluiten van 25 juni 2013 worden, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede geacht voorwerp te zijn van dit geding. Het hoger beroep van [appellant] en anderen wordt daarom, voor zover dat tegen deze besluiten is gericht, aangemerkt als een beroep daartegen.

12. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte hun drie aanvragen als samengevoegde zaken heeft aangemerkt, als gevolg waarvan een deel van de kosten van de juridische bijstand slechts eenmaal is vergoed. In dat kader voeren zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 in zaak nr. 201306618/1/A2, aan dat het college aldus heeft miskend dat samenvoeging van zaken alleen mag plaatsvinden voor de vaststelling van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) vermelde proceskosten voor ingestelde bezwaar- en beroepsprocedures, maar niet voor de vaststelling van een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, aangezien voormelde bepaling niet voorziet in het aannemen van samenhang in geval van meer aanvragen.

12.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 12 februari 2014 heeft overwogen, valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.5 van de Wro (Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 65) af te leiden dat, indien een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, aan de aanvrager de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand worden vergoed, voor zover die kosten redelijkerwijs zijn gemaakt.

In het geval kosten zijn opgekomen ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar aanleiding van een conceptadvies van een door het college ingeschakelde deskundige, kunnen die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.

12.2. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de vraag of de hoogte van de gestelde kosten redelijk is. In dat kader is van belang dat, hoewel [appellant] en anderen stellen ieder apart kosten voor het opstellen van de reacties naar aanleiding van de conceptadviezen van de SAOZ te hebben gehad, die reacties, evenals de onderscheidenlijke conceptadviezen en adviezen van de SAOZ, nagenoeg identiek zijn en tegelijkertijd zijn opgesteld en ingediend door dezelfde gemachtigde. Gelet hierop, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het redelijk is dat die kosten slechts één keer worden vergoed. Dit geldt temeer, nu het college de kosten die zijn opgekomen in het kader van het bespreken van elk van de adviezen met de aanvragers aan elk van de aanvragers afzonderlijk heeft vergoed.

Het betoog faalt.

13. Het beroep tegen de besluiten van 25 juni 2013 is ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B], [appellant C] en [appellante D] en [appellant E] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 25 juni 2013, met kenmerken 00328128, 00328131 en 00328133, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014

97-752.