Home

Raad van State, 16-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1334, 201306725/1/A1

Raad van State, 16-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1334, 201306725/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 april 2014
Datum publicatie
16 april 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:1334
Zaaknummer
201306725/1/A1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

[appellanten] hebben bij brief van 23 juni 2012 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het door hen gemaakte bezwaar.

Uitspraak

201306725/1/A1.

Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Ouder-Amstel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2013 in zaak nr. 12/3128 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel.

Procesverloop

[appellanten] hebben bij brief van 23 juni 2012 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het door hen gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 23 juli 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door J. Bijleveld en B. Verrijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende] ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift van 25 maart 2012 een besluit op bezwaar had dienen te nemen. Op het moment dat zij het college bij brief van 4 juni 2012 in gebreke hebben gesteld, was, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de termijn om te beslissen op het bezwaar reeds verstreken. Nu het college niet binnen een termijn van twee weken na de ingebrekestelling een besluit op bezwaar heeft genomen, had de rechtbank hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ontvankelijk en gegrond moeten verklaren, aldus [appellanten].

1.1. De rechtbank is er in de aangevallen uitspraak van uitgegaan dat [appellanten] op 23 april 2012 bezwaar hebben gemaakt. Zij heeft overwogen dat het college uiterlijk op 27 juni 2012 een besluit diende te nemen op dat bezwaar. Volgens de rechtbank hebben [appellanten] het college bij brief van 4 juni 2012 prematuur in gebreke gesteld. Gezien artikel 6:12, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit pas worden ingediend, indien het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat aan deze voorwaarde niet is voldaan en heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Nu het college bij besluit van 23 juli 2012 alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen, kan in het midden blijven of [appellanten] kunnen worden gevolgd in hun stelling dat zij reeds op 25 maart 2012 bezwaar hebben gemaakt en het college niet tijdig op dat bezwaar heeft beslist. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat zij nog belang hebben bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals zij ter zitting hebben aangevoerd, is hun belang er slechts in gelegen een oordeel te krijgen over de handelswijze van het college met betrekking tot de verkoop van gemeentegrond. Het betoog van [appellanten] kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorgestelde verkoop van grond door het college aan [belanghebbende] geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Zij voeren daartoe aan dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld omdat het onvoldoende informatie over de verkoop heeft verstrekt en niet heeft gehandeld overeenkomstig het besluit van de raad van 26 juni 2008.

2.1. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft de raad van de gemeente ingestemd met de 'Voorwaarden voor verkoop van woninggroen'. Dit houdt in dat gemeentegrond daar waar mogelijk zal worden verkocht, waardoor het gemeentelijk groen beheersbaar blijft.

Bij brief van 9 december 2011 heeft het college [belanghebbende] een voorstel gedaan voor het kopen van woninggroen grenzend aan zijn perceel. [belanghebbende] is op dit voorstel ingegaan.

2.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verkoop van gemeentegrond een privaatrechtelijk karakter heeft. De brief van 9 december 2011 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De mogelijkheden van bezwaar en beroep als opgenomen in de Awb staan daartegen niet open, zodat het college het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat het college, zoals [appellanten] stellen, onzorgvuldig heeft gehandeld, maakt dat niet anders. Voor zover [appellanten] stellen dat de verkoop van de grond gepaard had moeten gaan met het verlenen van een omgevingsvergunning, omdat sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, en, nu deze vergunning is geweigerd, sprake is van een besluit, faalt dit. De verkoop van grond kan niet worden aangemerkt als met het bestemmingsplan strijdig gebruik.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Pieters

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

473.