Home

Raad van State, 02-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1176, 201305120/1/R3

Raad van State, 02-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1176, 201305120/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 april 2014
Datum publicatie
2 april 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:1176
Zaaknummer
201305120/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het college besloten geen medewerking te verlenen aan de aanvraag van [appellant] om toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid om de bestemming van het perceel [locatie] in Oosteind te wijzigen teneinde de bouw van een opslagruimte van 276 m² aan de oostelijke zijde van het perceel mogelijk te maken.

Uitspraak

201305120/1/R3.

Datum uitspraak: 2 april 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het college besloten geen medewerking te verlenen aan de aanvraag van [appellant] om toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid om de bestemming van het perceel [locatie] in Oosteind te wijzigen teneinde de bouw van een opslagruimte van 276 m² aan de oostelijke zijde van het perceel mogelijk te maken.

Op 22 november 2012 heeft [appellant] tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Op 5 juni 2013 heeft [appellant] beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar ingesteld.

Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om de bestemming te wijzigen ongegrond verklaard.

Bij brief van 19 juni 2013 heeft [appellant] tegen dit besluit op bezwaar beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Hörchner, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

2. [appellant] heeft beroep ingesteld, omdat het college volgens hem niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2012 waarbij het college afwijzend op zijn aanvraag heeft beslist.

3. Nu het college bij zijn besluit van 12 juni 2013 alsnog een beslissing op zijn bezwaarschrift heeft genomen, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Gelet hierop is dit beroep niet-ontvankelijk.

Het beroep tegen het besluit op bezwaar

4. [appellant], die eigenaar is van het perceel [locatie], betoogt dat het college ten onrechte zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om de bestemming te wijzigen ongegrond heeft verklaard. Hiertoe voert hij aan dat bij hem het besluit van 8 november 2011, waarin het college zou hebben besloten geen aanvragen om wijzigingen meer in behandeling te nemen vanwege een in voorbereiding zijnd nieuw bestemmingsplan, niet bekend is. Voor zover dit besluit wel is genomen, betoogt [appellant] dat dat bestemmingsplan reeds op 22 mei 2012 is vastgesteld en dat bovendien een andere aanvraag tot wijziging van de bestemming wel in behandeling is genomen. Voorts betoogt [appellant] dat zijn aanvraag voldoet aan alle wijzigingsvoorwaarden die zijn opgenomen in het geldende bestemmingsplan, in het bijzonder de voorwaarde dat hergebruik plaatsvindt binnen de bestaande bebouwingsmassa. De uitleg die het college hieraan geeft is onredelijk. Ten slotte beroept [appellant] zich op het gelijkheidsbeginsel. Voor een nabijgelegen perceel heeft het college de bestemming gewijzigd en de bouw van een grote loods met opslagruimte toegestaan.

5. In zijn besluit op bezwaar besluit het college het bezwaar overeenkomstig het advies van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht ongegrond te verklaren, omdat de aanvraag om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Eén van de voorwaarden bij toepassing van deze bevoegdheid is dat het hergebruik plaatsvindt binnen de bestaande bouwmassa. De aanvraag van [appellant] behelst echter de oprichting van een nieuwe opslagloods aan de oostelijke zijde van het perceel en niet een hergebruik van bestaande bebouwing, die zich aan de westelijke zijde bevindt.

5.1. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 4 Gebied ten zuiden van Oosteind" de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden".

Ingevolge artikel 16, lid 16.3, onder 16.3.9, onder a, aanhef en sub b, van de regels van het plan is het college van burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden bevoegd ten behoeve van het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" de bestemming te wijzigen in de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf.

Ingevolge het bepaalde onder b mag deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend worden toegepast indien:

a. als gevolg van het beoogde hergebruik geen belemmeringen ontstaan voor de omliggende functies;

b. stankhindergevoelige bestemmingen niet zijn gelegen binnen de (gecumuleerde) stankcirkel van een of meer agrarische bedrijven;

c. als gevolg van het beoogde hergebruik de ontwikkelingsmogelijkheden van de bestaande agrarische bedrijven niet worden beperkt;

d. algehele sloop niet tot de mogelijkheden behoort;

e. geen buitenopslag en het aanbrengen van reclameborden plaatsvindt;

f. er geen detailhandel plaatsvindt;

g. parkeren en laden/lossen op eigen terrein geschieden;

h. voldaan wordt aan de aanvullende voorwaarden die zijn genoemd in de tabel;

i. de vestiging van een bedrijf ter plaatse blijkens de tabel is toegestaan.

Aanvullende afwegingscriteria in volgorde van belangrijkheid:

1. agrarisch hergebruik is niet (meer) mogelijk en sanering is geen reële mogelijkheid;

2. de locatie is niet geschikt voor recreatie-, bos-, natuur- of landschapsfunctie;

3. hergebruik vindt plaats binnen de bestaande bebouwingsmassa;

4. de activiteiten mogen geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben (n.b. dit criterium is niet van toepassing op percelen die gelegen zijn c.q. ontsloten worden via een weg breder dan 7 meter, met vrijliggende fietspaden);

5. er is (in het bedrijfsplan) opgenomen dat alle overtollige niet cultuurhistorisch waardevolle bedrijfsgebouwen gesloopt worden (…);

6. aantasting van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden wordt voorkomen;

7. de opstallen worden aan de hand van een landschapsplan landschappelijk ingepast (bijvoorbeeld door middel van erfbeplanting);

(…).

5.2. Uit de stukken blijkt dat het college op 8 november 2011 heeft besloten om vooruitlopend op het van kracht worden van nieuwe bestemmingsplannen, waaronder een plan dat betrekking heeft op Het Lint Oosteind, gedurende de periode van totstandkoming van deze plannen in principe geen nieuwe procedures voor afzonderlijke herzieningen en wijzigingen te voeren. De Afdeling stelt vast dat dit besluit wel ten grondslag ligt aan het besluit van het college van 31 oktober 2012, waarbij de aanvraag om wijziging van de bestemming is afgewezen, maar niet aan het besluit op bezwaar van 12 juni 2013, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. In verband hiermee kan de beroepsgrond van [appellant] die verband houdt met dat besluit van 8 november 2011, buiten bespreking blijven.

Ingevolge artikel 16, lid 16.3, onder 16.3.9, onder a, aanhef, van de planregels is het college uitsluitend bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing. Volgens het college brengen de regels van het bestemmingsplan met zich dat het gaat om de bestaande bebouwing en niet om het bestaande bouwvolume. De Afdeling is van oordeel dat de woorden "de bestaande bebouwingsmassa" moeten worden gelezen in samenhang met de zinsnede "het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing" en acht de uitleg van het college dan ook juist. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met de regeling in het bestemmingsplan wordt beoogd mogelijkheden te bieden om vrijkomende agrarische bebouwing een nieuwe functie te geven. Het slopen van de voormalige agrarische bebouwing op het perceel die als tuinkas en als stal heeft gediend, en het bouwen van een nieuwe loods op een andere locatie op het perceel, kan in dit geval niet als het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing worden aangemerkt, ook al komt de oppervlakte van de door [appellant] gewenste opslagruimte nagenoeg overeen met de oppervlakte van de te slopen tuinkas en stal.

Gelet op het voorgaande voldoet de aanvraag van [appellant] niet aan de voorwaarden die in het bestemmingsplan aan toepassing van de hierin opgenomen wijzigingsbevoegdheid zijn gesteld.

5.3. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de toegestane bebouwing op het perceel Hespelaar 6 in Oosteind overweegt de Afdeling dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het bij dat perceel ging om een aanpassing van het agrarisch bouwblok in het kader van nieuwe gezondheids- en welzijnseisen voor melk- en kalfskoeien.

Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de Ekelstraat 1 in Oosteind overweegt de Afdeling dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het hierbij ging om een bedrijfsperceel waarbij bestaande glasopstanden zijn gesaneerd en nieuwe bebouwing in beperkte mate is toegestaan.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;

II. verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 12 juni 2013 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Helder w.g. Kooijman

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014

177-774.