Home

Raad van State, 02-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1117, 201302431/1/A2

Raad van State, 02-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1117, 201302431/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 april 2014
Datum publicatie
2 april 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:1117
Zaaknummer
201302431/1/A2
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de raad het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Uitspraak

201302431/1/A2.

Datum uitspraak: 2 april 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Susteren, gemeente Echt-Susteren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 februari 2013 in zaak nr. 12/34 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad van de gemeente Sittard-Geleen.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de raad het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 november 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door L.T.A. Slabbers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die gold ten tijde van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. [appellant] heeft op 2 januari 2003 een verzoek om vergoeding van planschade ingediend, waarin hij heeft gesteld als pachter van een aantal percelen schade te vrezen door de komst van een biomassacentrale nabij die percelen. Hij heeft gesteld dat door die centrale de door hem geteelde veevoedergewassen op de percelen niet meer vrij zullen zijn van schadelijke stoffen, zoals dioxine, en zijn bedrijfsvoering, in het bijzonder de melkproductie, niet meer zal voldoen aan de gestelde eisen. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" en bouwvergunning verleend voor het realiseren van een biomassacentrale aan de Oude Rijksweg Noord in Sittard. Dit besluit is op 2 augustus 2005 in werking getreden. [appellant] heeft, onder verwijzing naar een berekening door Bergs Advies van 23 september 2005, gesteld dat de door hem geleden planschade € 148.721,50 bedraagt.

3. De raad heeft het verzoek ter advisering aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) voorgelegd. De SAOZ heeft in een advies van augustus 2009 geconcludeerd dat niet is gebleken dat [appellant] op de peildatum pachter was van de percelen waarop de claim betrekking heeft. De SAOZ heeft voorts geconcludeerd dat niet is gebleken of aannemelijk is gemaakt dat [appellant], indien hij als pachter zou zijn aan te merken, inkomensschade heeft geleden of nog zal gaan lijden als gevolg van de planologische wijziging en dat hij om die reden geen aanspraak heeft op vergoeding van planschade.

Naar aanleiding van door [appellant] overgelegde stukken, heeft de raad een second opinion gevraagd aan adviesbureau Tonnaer. Tonnaer heeft in een advies van 11 maart 2010, aangevuld op 14 november 2010, geconcludeerd dat [appellant] belanghebbende is als bedoeld in artikel 49 van de WRO, omdat met de pachtovereenkomst van 18 augustus 1994 is komen vast te staan dat hij met ingang van 2 mei 1988 (mede-)pachter is van de percelen gelegen in Sittard-Geleen, sectie K, nr. 2402. Voorts heeft Tonnaer geconcludeerd dat het causaal verband ontbreekt, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevreesde schade zich daadwerkelijk zou hebben voorgedaan. Volgens Tonnaer dient het verzoek om vergoeding van planschade om die reden te worden afgewezen.

De raad heeft de afwijzing van het verzoek in bezwaar gehandhaafd. De raad heeft [appellant] als belanghebbende aangemerkt, omdat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij één van de gestelde negen percelen op de peildatum heeft gepacht. Volgens de raad is echter niet komen vast te staan welk perceel dan wel welk deel van het perceel [appellant] heeft gepacht. Om die reden kan niet worden vastgesteld of hij ten gevolge van de planologische maatregel in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden, aldus de raad.

4. De rechtbank heeft overwogen dat uit de pachtovereenkomst van 18 augustus 1994 kan worden afgeleid dat [appellant] met ingang van 2 mei 1988 (mede-)pachter is van het perceel in Sittard, sectie K, nr. 2402, thans gedeeltelijk Sittard, sectie K, nr. 3505. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve worden vastgesteld of [appellant] ten gevolge van de planologische maatregel in een nadeliger positie is geraakt en schade lijdt of zal lijden. De rechtbank heeft het besluit van 10 november 2011 om die reden vernietigd, maar heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad het verzoek terecht afgewezen, omdat [appellant] de gestelde schade noch het causaal verband tussen de aanwezigheid van de biomassacentrale en de gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de Afdeling in de uitspraak van 1 december 2004 in zaak nr. 200400414/1 in het geschil over de verlening van de milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van de biomassacentrale heeft overwogen dat uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de vorming van dioxinen verwaarloosbaar klein zal zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant] geen relevante bedrijfsresultaten heeft overgelegd waaruit zijn inkomensschade ten gevolge van de vestiging van de biomassacentrale zou blijken. Verder kan het door [appellant] overgelegde advies van Bergs Advies van 23 september 2005 niet dienen als onderbouwing van de gestelde schade. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het vorenstaande niet gebleken dat [appellant] inkomensschade heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van de planologische wijziging, zodat [appellant] geen aanspraak kan maken op vergoeding van planschade.

5. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 november 2011.

6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de door de raad ingeschakelde adviseurs de SAOZ en Tonnaer geen planologische vergelijking hebben verricht. Aangezien deze adviseurs hebben geconcludeerd dat het verzoek reeds kan worden afgewezen omdat het causaal verband tussen de biomassacentrale en de door [appellant] gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt, zijn zij aan een planologische vergelijking niet toegekomen.

7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de gestelde schade noch het causaal verband tussen de aanwezigheid van de biomassacentrale en de gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt. Hij stelt dat het causaal verband aanwezig is, omdat onder het oude planologische regime geen uitstoot van dioxine kon plaatsvinden, maar onder het nieuwe planologische regime wel. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 december 2004 bij haar oordeel betrokken. De rechtbank had de raad moeten vragen om gegevens over de uitstoot van dioxine dan wel waarom die gegevens niet worden ingebracht. Volgens [appellant] is hiermee het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op een eerlijk proces geschonden. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat in het advies van Bergs Advies van 23 september 2005 de schade is weergegeven in het geval hij vervangende grond moet aantrekken om met dezelfde oppervlakte veevoergewassen te kunnen telen. Volgens [appellant] is niet van belang dat hij is gestopt met het telen van gewassen vóór de ingebruikname van de biomassacentrale.

7.1. Vaststaat dat [appellant] heeft afgezien van de teelt van voor dioxine gevoelige gewassen. Hij vreesde schade door de biomassacentrale, omdat de door hem geteelde veevoedergewassen niet meer vrij zouden zijn van schadelijke stoffen, zoals dioxine, en zijn bedrijfsvoering, in het bijzonder de melkproductie, niet meer aan de gestelde eisen zou voldoen. Dit betekent dat bij de beoordeling van het verzoek om vergoeding van planschade de vraag voorligt of de door [appellant] gevreesde schade zich daadwerkelijk zou hebben voorgedaan, indien hij veevoedergewassen zou hebben geteeld tijdens het in bedrijf zijn van de biomassacentrale. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hij het causaal verband tussen de aanwezigheid van de biomassacentrale en de gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarbij terecht voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 december 2004 van belang geacht. Met deze uitspraak is in rechte komen vast te staan dat binnen het kader van de milieuvergunning de uitstoot van dioxine door de biomassacentrale verwaarloosbaar klein zal zijn. De rechtbank heeft hiervan kunnen uitgaan en had dit punt niet nader hoeven onderzoeken door gegevens op te vragen bij de raad. Het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces is dan ook niet geschonden. Het in strijd handelen met de milieuvergunning waardoor de door [appellant] gevreesde uitstoot mogelijk zou zijn gerealiseerd, is voor de beoordeling of de schade zich daadwerkelijk zou hebben voorgedaan niet van belang. Indien Teunissen schade zou hebben geleden ten gevolg van een overtreding van de voorschriften van de milieuvergunning, dan kan deze schade niet worden toegerekend aan de verleende vrijstelling en bouwvergunning. Voorts zijn de door [appellant] overgelegde krantenberichten en informatie van het internet over dioxinevervuiling en elders aanwezige installaties onvoldoende om het causaal verband tussen de biomassacentrale en de gestelde schade aannemelijk gemaakt te achten. Nu [appellant] het causaal verband niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de de raad het verzoek om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen. Hetgeen is aangevoerd over de gestelde schade behoeft geen bespreking meer.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014

609.