Home

Raad van State, 13-03-2013, BZ3976, 201205416/1/A3

Raad van State, 13-03-2013, BZ3976, 201205416/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 maart 2013
Datum publicatie
13 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:BZ3976
Zaaknummer
201205416/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen voor de categorie D te registreren in het rijbewijzenregister.

Uitspraak

201205416/1/A3.

Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 april 2012 in zaak nr. 11/6153 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen voor de categorie D te registreren in het rijbewijzenregister.

Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. Voorts is ter zitting dr. W. Wieling, consultant bij de Afdeling Syncope van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam, als getuige-deskundige gehoord.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen voldoet. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.

Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën, waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.

Ingevolge artikel 104, eerste lid, kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.

Ingevolge het tweede lid wijst het CBR een of meer artsen aan en geeft het van die aanwijzing kennis aan de aanvrager en aan de aangewezen arts of artsen.

Ingevolge het zesde lid vervalt een op grond van artikel 103 genomen besluit van het CBR met ingang van het tijdstip waarop de aanvrager het CBR heeft verzocht om een keuring of een herkeuring als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder

a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B bij E;

b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C bij E, D en D bij E.

Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).

Hoofdstuk 7 van de bijlage is getiteld "Neurologische aandoeningen".

Ingevolge paragraaf 7.1. worden in dit hoofdstuk de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp ‘neurologie’ geformuleerd.

Paragraaf 7.3 van de bijlage is getiteld "Bewustzijnsstoornissen (anders dan epilepsie)".

Ingevolge deze paragraaf zijn personen met bewustzijnsstoornissen, met uitzondering van de bewustzijnsstoornissen genoemd in paragrafen 7.3.1 en 7.3.2, voor alle rijbewijzen ongeschikt. Bij bewustzijnsstoornissen in de niet recente voorgeschiedenis en wanneer tevens uit de aantekening van de keurend arts blijkt dat nader specialistisch onderzoek niets heeft uitgewezen, is geen specialistisch onderzoek nodig. In alle andere gevallen is voor de geschiktheidsbeoordeling een specialistisch rapport vereist. De betrokkene kan geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 1 als deze minstens één jaar vrij is van de bedoelde stoornissen. De geschiktheidstermijn is dan vijf tot tien jaar, afhankelijk van de ernst van het beeld. Deze personen zijn ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2, behalve wanneer de bewustzijnsstoornissen de laatste vijf jaar zijn uitgebleven; in dat geval geldt een geschiktheidstermijn van vijf jaar, aldus paragraaf 7.3 van de bijlage.

2.    Naar aanleiding van de door hem ingediende Eigen Verklaring is [appellant] op 28 juli 2010 gekeurd door Wieling in verband met drie wegrakingen. Van die keuring is een verslag opgemaakt. Het CBR heeft bij besluit van 18 april 2011 geweigerd een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van categorie D aan [appellant] af te geven wegens een bij hem vastgestelde bewustzijnsstoornis. [appellant] heeft bij brief van 12 mei 2011 een verzoek om herkeuring ingediend. Op grond van artikel 104, zesde lid, van het Reglement is daarmee het besluit van 18 april 2011 komen te vervallen. Naar aanleiding van het verzoek om herkeuring is [appellant] op 31 mei 2011 gekeurd door de neuroloog W.V.M. Perquin, die van die keuring een verslag van bevindingen, gedateerd 1 juni 2011, heeft opgemaakt. Perquin had bij het onderzoek tevens de beschikking over het verslag van Wieling.

3.    Bij het besluit van 7 juni 2011 heeft het CBR registratie van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie D in het rijbewijzenregister geweigerd, omdat zich bij [appellant] bewustzijnsstoornissen hebben voorgedaan die de laatste vijf jaar niet zijn uitgebleven.

4.    [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling verklaard dat het hoger beroep niet tevens een verzoek om schadevergoeding inhoudt.

5.    De rechtbank heeft de beroepsgrond van [appellant] dat het CBR niet heeft aangetoond dat in zijn geval sprake is van een neurologische stoornis die hem ongeschikt maakt voor het besturen van een motorrijtuig verworpen, omdat het CBR uit de verslagen van Perquin en Wieling heeft mogen afleiden dat zij de drie wegrakingen van [appellant] kwalificeren als bewustzijnsstoornissen.

6.    [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank en betoogt hiertoe dat hij niet lijdt aan een relevante cardiale, neurologische of medische aandoening dan wel stoornis. De wegrakingen werden blijkens de verslagen van Perquin en Wieling veroorzaakt door vasovagale reacties en hadden een van buiten komende oorzaak.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak nr. 200600043/1), is niet iedere bewustzijnsstoornis te begrijpen als een bewustzijnsstoornis in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage. Gelet op het opschrift van hoofdstuk 7 van de bijlage en het bepaalde in paragraaf 7.1 gaat het bij bewustzijnsstoornissen in de zin van paragraaf 7.3 om neurologische aandoeningen en niet om bewustzijnsstoornissen die een geheel externe oorzaak hebben, zoals bij een ongeluk of een narcose het geval is, en mag het CBR eerst na onderzoek door een neuroloog tot de conclusie komen dat een bewustzijnsstoornis samenhangt met een neurologische aandoening.

Niet in geschil is dat [appellant] binnen een periode van ruim een half jaar drie wegrakingen dan wel bijna wegrakingen heeft gehad, waarvan de laatste heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010, en dat die wegrakingen dan wel bijna wegrakingen kunnen worden aangemerkt als reflexsyncopes.

Het CBR heeft zijn conclusie dat [appellant] een bewustzijnsstoornis in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage heeft, gestaafd met het verslag van bevindingen van 1 juni 2011 van neuroloog Perquin. Hoewel Perquin geen neurologische oorzaak heeft gevonden voor de wegrakingen van [appellant], heeft hij geconcludeerd dat de rijgeschiktheid van [appellant] wat betreft de wegrakingen op basis van vasovagale reacties moet worden beoordeeld volgens paragraaf 7.3 van de bijlage. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR hieruit heeft mogen afleiden dat Perquin zich op het standpunt heeft gesteld dat bij [appellant] een bewustzijnsstoornis als bedoeld in die paragraaf is geconstateerd.

Dat Wieling ter zitting van de Afdeling het standpunt heeft ingenomen dat de wegrakingen van [appellant] geen neurologische aandoening betreffen, maakt dit niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201112322/1/A3, zijn in paragraaf 7.3 van de bijlage op advies van de Gezondheidsraad van 26 mei 1994 bewustzijnsstoornissen opgenomen als neurologische aandoeningen die leiden tot ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Als voorbeeld van een dergelijke bewustzijnsstoornis noemt paragraaf 7.3 van het advies onder meer syncope. Paragraaf 7.3 van de bijlage is gebaseerd op die paragraaf uit het advies, dat is opgemaakt door deskundigen op het gebied van medische rijgeschiktheid.

Gelet op het vorenstaande zijn de wegrakingen van [appellant] te kwalificeren als neurologische aandoeningen in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage en hebben zij geen geheel externe oorzaak. Vaststaat dat de bewustzijnsstoornissen de laatste vijf jaar niet zijn uitgebleven. De rechtbank heeft derhalve terecht de beroepsgrond van [appellant] verworpen dat het CBR niet heeft aangetoond dat bij hem een neurologische stoornis is geconstateerd, die hem ongeschikt maakt voor het besturen van een motorrijtuig.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het de rechter niet vrij staat om te treden in de billijkheid van de regelgeving en dat het de taak is van de wetgever om te beoordelen of de veranderde medische inzichten die de Gezondheidsraad naar voren heeft gebracht, tot aanpassing van de regelgeving moeten leiden. Hij betoogt voorts dat de rechtbank zijn beroepsgrond dat het CBR op grond van de adviezen van Perquin en Wieling dient aan te nemen dat hij geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen voor de categorie D ten onrechte heeft verworpen

Volgens [appellant] is de huidige regelgeving op grond waarvan hij niet mag rijden achterhaald en zou hem volgens de huidige medische inzichten, zoals verwoord in het advies "Rijgeschiktheid Voorstel tot enkele wijzigingen van de Regeling eisen geschiktheid 2000" van de Gezondheidsraad van 29 april 2010 aan de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) moeten worden toegestaan om gebruik te maken van zijn rijbewijs voor de categorie D. Hij voert daarnaast aan dat Perquin en Wieling van oordeel zijn dat hij zijn werk kan doen zonder dat de verkeersveiligheid in het geding komt en dat hij wel over een rijbewijs voor de categorie B beschikt en daarmee dagelijks beroepshalve vele kilometers schadevrij heeft gereden.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (onder meer de uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201201035/1/A3), dient de bijlage te worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift, zodat het het CBR niet vrijstaat daarvan af te wijken. Dat Perquin en Wieling op grond van huidige medische inzichten van oordeel zijn dat [appellant] geschikt is voor het rijden met een rijbewijs voor de categorie D en hij vele kilometers schadevrij heeft gereden met een rijbewijs voor de categorie B maken daarom niet dat het CBR in strijd met artikel 103, eerste lid, van het Reglement de gevraagde verklaring van geschiktheid in het rijbewijsregister dient in te schrijven. Het CBR heeft ter zitting van de Afdeling meegedeeld dat de Gezondheidsraad bij de minister een voorstel tot wijziging van de Regeling heeft ingediend, maar dat dit voorstel wordt herschreven en in het voorjaar van 2013 aan de minister zal worden aangeboden. Een aanpassing van paragraaf 7.3 van de bijlage heeft nog niet plaatsgevonden.

Voor zover [appellant] heeft bedoeld aan te voeren dat de rechtbank paragraaf 7.3 van de bijlage ten onrechte niet buiten toepassing heeft gelaten, omdat hij volgens de verslagen van bevindingen op grond van de huidige medische inzichten geschikt wordt geacht voor het rijden met een rijbewijs in de categorie D wordt hij daarin niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen zodanige onevenredigheid bestaat tussen het belang van personen met bewustzijnsstoornissen en het belang van de verkeersveiligheid dat de Regeling in het geval van [appellant] buiten toepassing dient te blijven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de hierboven in 6.1 genoemde uitspraak van 23 januari 2013, worden ten aanzien van personen die een syncope hebben gehad recidiefvrije perioden gehandhaafd. Dat wil zeggen dat die personen volgens paragraaf 7.3 van de bijlage niet voor altijd ongeschikt worden geacht, maar dat slechts in bepaalde gevallen de verkeersveiligheid zwaarder dient te wegen dan het belang van die personen om motorrijtuigen te mogen besturen.

Nu bij [appellant] een neurologische aandoening was geconstateerd die onder paragraaf 7.3 van de bijlage valt, was het CBR gehouden hem ongeschikt te verklaren voor het besturen van motorrijtuigen.

De betogen falen.

8.    Gelet op het vorenstaande betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank het verzoek van [appellant] een deskundige te benoemen ten onrechte heeft afgewezen, omdat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen    w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

176-748.