Home

Raad van State, 22-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:947, 201300110/1/V1

Raad van State, 22-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:947, 201300110/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 augustus 2013
Datum publicatie
28 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:947
Zaaknummer
201300110/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Uitspraak

201300110/1/V1.

Datum uitspraak: 22 augustus 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 november 2012 in zaak nr. 11/11592 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 16 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid dat ten tijde van het besluit van 16 maart 2011 van toepassing was op Turkse zelfstandigen, gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2, in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de standstill-bepaling) en het de vreemdeling daarom niet duidelijk kon zijn welke stukken relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank heeft het besluit ten onrechte reeds om die reden vernietigd, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat hij de vreemdeling bij brief van 13 december 2010 heeft geïnformeerd over de over te leggen stukken en hij het overleggen daarvan gelet op artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van de vreemdeling heeft kunnen verlangen.

2.1. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.

Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.

2.2. Volgens paragraaf B5/7.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, dient een vreemdeling voor de beoordeling van de aanvraag om advies aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister van EZ) met gebruikmaking van het puntensysteem ten minste een volledig ondernemingsplan, eventueel aangevuld met onderliggend onderzoek dan wel analyses, referenties van kennisinstellingen, bedrijven of partijen op de markt, referenties of contacten met arbeidsmarktinstellingen, of referenties of contacten met financiële instellingen, te overleggen. Indien geen ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen volledig onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EZ voor advies, af wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands economisch belang.

Onder het kopje "Overige stukken" is in die paragraaf vermeld dat het de verantwoordelijkheid van een vreemdeling is om zijn aanvraag te onderbouwen met stukken en aan te tonen dat hij met zijn onderneming een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie kan leveren. Ten behoeve van de toetsing aan het puntenstelsel kunnen, in aanvulling op het ondernemingsplan, onder meer de overige in de betreffende paragraaf vermelde stukken worden overgelegd.

2.3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 13 december 2010 in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen en hem geïnformeerd over de over te leggen stukken. Daarin heeft de staatssecretaris gewezen op een aantal stukken dat kan worden overgelegd in verband met het door de minister van EZ uit te brengen advies, te weten de stukken die zijn genoemd in paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000: het ondernemingsplan en mogelijk aanvullende gegevens. De staatssecretaris heeft de vreemdeling een termijn van twee weken gesteld voor het overleggen van de gevraagde stukken. De vreemdeling heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

2.4. Dat de Afdeling onder meer bij voormelde uitspraak van 29 september 2010 het in paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 opgenomen zogeheten puntensysteem in strijd met de standstill-bepaling heeft geacht, laat onverlet dat het in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 opgenomen vereiste van een wezenlijk Nederlands belang niet is gewijzigd. Uit die uitspraak volgt voorts niet dat paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 in strijd is met de standstill-bepaling.

Nu de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld stukken als bedoeld in paragraaf B5/7.3.2. van de Vc 2000 over te leggen, had het de vreemdeling voorts genoegzaam duidelijk kunnen zijn welke stukken relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 16 maart 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft in beroep bankafschriften van zijn opdrachtgever overgelegd waaruit volgens hem zijn daadwerkelijke werkzaamheden als zelfstandig ondernemer blijken. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet is gehoord in bezwaar.

4.1. De staatssecretaris heeft aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd een advies van 25 februari 2011 van het onder de verantwoordelijkheid van de minister van EZ werkzame Agentschap NL (hierna: het Agentschap). In het advies staat dat met de door de vreemdeling beoogde arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, omdat uit de aangeleverde stukken niet blijkt dat een substantiële behoefte bestaat aan zijn diensten en evenmin dat zijn onderneming levensvatbaar is.

4.2. Het aan de afwijzing ten grondslag gelegde advies van het Agentschap is een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. De door de vreemdeling overgelegde bankafschriften leiden niet tot het oordeel dat de staatssecretaris dit advies ten onrechte aan zijn afwijzing ten grondslag heeft gelegd. Dit in aanmerking nemende en gelet op de motivering van het besluit van 23 december 2009 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris in redelijkheid krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kunnen afzien van het horen van de vreemdeling in bezwaar.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 november 2012 in zaak nr. 11/11592;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Idema

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013

512