Home

Raad van State, 06-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2889, 201304530/1/V2

Raad van State, 06-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2889, 201304530/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 augustus 2013
Datum publicatie
14 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:762
Zaaknummer
201304530/1/V2
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 31

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201304530/1/V2.

Datum uitspraak: 6 augustus 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 13 mei 2013 in zaken nrs. 13/9895 en 13/9898 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Hetgeen als grieven 1 tot en met 5 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

3. In grief 6 betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de activiteiten die zij als christen heeft verricht, zoals het organiseren van huiskerkbijeenkomsten, enerzijds en het feit dat zij christen is anderzijds. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de twijfel aan haar geloofsovertuiging uitsluitend baseert op haar verklaringen over haar activiteiten als christen in Iran. Reeds in beroep heeft zij uiteengezet dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of zij inderdaad christen is, aldus de vreemdeling.

3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.

3.2. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat de verklaringen van de vreemdeling over haar ontmoeting met een [man] en over de huiskerkbijeenkomsten in strijd zijn met de informatie uit het thematisch ambtsbericht over Iran van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 2011. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft kunnen achten dat de vreemdeling op haar werk religieuze documenten heeft verspreid en daar openlijk over haar bekering heeft gesproken. Daarbij heeft de staatssecretaris volgens de voorzieningenrechter in aanmerking kunnen nemen dat de vreemdeling geen problemen heeft ondervonden bij het aanvragen en verkrijgen van een paspoort en bij haar legale reis naar Wit-Rusland in december 2012.

3.3. Uit rechtsoverweging 2. volgt dat het hiervoor weergegeven oordeel van de voorzieningenrechter over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over onder meer de activiteiten die zij ter invulling van haar geloofsovertuiging stelt te hebben ontplooid, vaststaat.

De voorzieningenrechter heeft echter niet onderkend dat de vreemdeling in beroep zich terecht erover beklaagt dat de staatssecretaris haar geloofsovertuiging niet heeft onderzocht. Immers, de staatssecretaris heeft zijn vaste gedragslijn, als bedoeld in 3.1., niet toegepast, maar de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering louter gebaseerd op de vaststelling dat de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop zij door haar ontmoeting met [man] in aanraking is gekomen met het christendom en haar evangeliseringsactiviteiten, ongeloofwaardig zijn (vergelijk de uitspraak van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109256/1/V2 (www.raadvanstate.nl). Daarbij is van belang dat, ofschoon de vreemdeling tijdens het nader gehoor vragen over haar geloofsovertuiging zijn gesteld, op de daarop door haar gegeven antwoorden in het besluit niet is ingegaan. Uit de ongeloofwaardig geachte verklaringen volgt dan ook niet dat de gestelde bekering zelf eveneens ongeloofwaardig is. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 april 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 13 mei 2013 in zaken nr. 13/9895;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 april 2013, kenmerk 21-206850138;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 euro (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Wolff

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013

238.