Home

Raad van State, 14-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:730, 201207734/3/V6

Raad van State, 14-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:730, 201207734/3/V6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 augustus 2013
Datum publicatie
14 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:730
Zaaknummer
201207734/3/V6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 september 2010 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.

Uitspraak

201207734/3/V6.

Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2012 in zaak nr. 11/5215 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2010 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.

Bij besluit van 3 november 2011 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.

Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht is (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), geldt dit vereiste niet indien hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) is opgenomen. Met ingang van 1 mei 2009 geldt ook voor houders van een regulier verblijfsrecht - die bij de verlening en/of verlenging daarvan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument - dat zij dit document in beginsel moeten overleggen, tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument.

Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument vrij de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dit document over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de desbetreffende verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van geldig buitenlands reisdocument.

3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat hij de nationaliteit van [appellant] niet kan vaststellen. Niet in geschil is dat [appellant] bij het verzoek geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn betoog, dat de staatssecretaris hem had moeten vrijstellen van het paspoortvereiste omdat hij volgens het overgelegde uittreksel van de GBA staatloos is, ten onrechte buiten de beoordeling van het beroep heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voormeld uittreksel reeds bij het indienen van het verzoek heeft overgelegd en reeds eerder heeft aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert.

4.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

4.2. [appellant] heeft weliswaar reeds bij het verzoek twee uittreksels uit de GBA overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat hij in de GBA als staatloos is opgenomen. Voorts is van belang dat [appellant] pas ter zitting van de rechtbank heeft betoogd dat hij, gelet op zijn staatloosheid, moet worden vrijgesteld van het vereiste een geldig buitenlands paspoort over te leggen. Nu dit betoog niet is te scharen onder het door [appellant] eerder gedane beroep op bewijsnood, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] aldus ter zitting een nieuwe beroepsgrond naar voren heeft gebracht. De beoordeling van de aanvaardbaarheid hiervan komt in de eerste plaats aan de rechtbank toe. Nu zij onbestreden heeft overwogen dat niet valt in te zien dat [appellant] zijn gestelde staatloosheid niet eerder naar voren had kunnen brengen, heeft de rechtbank geen onjuist gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in bewijsnood verkeert. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar kopieën van zijn Koeweitse geboorteakte en de Iraakse identiteitskaart en overlijdensakte van zijn vader, aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat hij is geboren in Koeweit, nooit heeft verbleven in Irak en niet is ingeschreven in het Iraakse register van de burgerlijke stand. Weliswaar heeft zijn vader over een Iraakse identiteitskaart beschikt, maar hij heeft deze niet via de officiële weg verkregen, aldus [appellant]. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het gevraagde document te verkrijgen en de staatssecretaris niet van hem mag verwachten dat hij daartoe afreist naar Irak. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht) blijkt immers dat hij zich aldaar zal moeten vestigen om dit document te kunnen verkrijgen. Daar komt bij dat hij het gevraagde document evenmin kan verkrijgen van de Iraakse ambassades te Den Haag, Parijs, Damascus en Amman en hij het Iraakse ministerie van Buitenlandse Zaken tevergeefs per e-mail heeft benaderd.

5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet heeft gestaafd dat hij wegens zijn geboorte in Koeweit niet bekend is in Irak, het zinloos is om te trachten aldaar een paspoort te verkrijgen en hij is aangewezen op de Koeweitse autoriteiten, die volgens [appellant] niet bereid zijn te bemiddelen voor in Koeweit geboren Irakezen. [appellant] heeft evenmin gestaafd dat hij niet is ingeschreven in het Iraakse register van de burgerlijke stand. Gelet hierop heeft [appellant] niet aangetoond dat hij het gevraagde document om deze redenen niet kan verkrijgen. De door [appellant] overgelegde kopieën van zijn geboorteakte en de Iraakse identiteitskaart en overlijdensakte van zijn vader doen aan het vorenstaande niet af, nu ook daaruit niet blijkt dat [appellant] geen Iraaks paspoort kan verkrijgen van de autoriteiten in Irak.

De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] zich onvoldoende heeft ingespannen om het gevraagde document te verkrijgen, aangezien hij niet heeft getracht daartoe een - professionele - derde in te schakelen en niet is afgereisd naar Irak. Dat het ambtsbericht vermeldt dat bij de aanvraag van een paspoort in Irak onder meer een woonplaatsregistratiekaart en een voedselrantsoenkaart moet worden overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, nu - zoals de staatssecretaris in het verweerschrift heeft opgemerkt - eerst bij een concrete aanvraag zal blijken of [appellant] deze documenten daadwerkelijk moet overleggen. Gelet hierop en in aanmerking genomen de op [appellant] rustende bewijslast, had hij - ondanks hetgeen in het ambtsbericht is vermeld - via deze weg moeten proberen een Iraaks paspoort te verkrijgen.

Dat [appellant] telefonisch contact heeft opgenomen met de Iraakse ambassades in Parijs, Damascus en Amman, leidt niet tot het oordeel dat hij voldoende inspanningen heeft verricht als hiervoor bedoeld, nu hij met het overleggen van de specificaties van zijn telefoonrekening niet heeft gestaafd dat hij van een van deze ambassades geen Iraaks paspoort kan verkrijgen. Om die reden komt ook aan de nader overgelegde verklaring van de Iraakse ambassade te Den Haag van 18 juli 2012 en de aan het Iraakse ministerie van Buitenlandse Zaken gerichte e-mail niet de door [appellant] voorgestane betekenis toe.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet in bewijsnood verkeert.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Oei

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

32-670.