Home

Raad van State, 07-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2869, 201208505/1/A3

Raad van State, 07-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2869, 201208505/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 augustus 2013
Datum publicatie
7 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:629
Formele relaties
Zaaknummer
201208505/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij brief van 28 maart 2011 heeft [appellant] de directeur verzocht hem gegevens te verstrekken over de wijze waarop voor het kalenderjaar 2010 met toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet Woz) de waarde van zijn woning is vastgesteld.

Uitspraak

201208505/1/A3.

Datum uitspraak: 7 augustus 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2012 in zaak nr. 11/1528 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directeur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie, Heffing en Waardering.

Procesverloop

Bij brief van 28 maart 2011 heeft [appellant] de directeur verzocht hem gegevens te verstrekken over de wijze waarop voor het kalenderjaar 2010 met toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet Woz) de waarde van zijn woning is vastgesteld.

Bij brief van 3 augustus 2011 heeft de directeur op dit verzoek gereageerd.

Bij brief van 12 augustus 2011 heeft [appellant] de directeur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek en aanspraak gemaakt op een dwangsom indien de gegevens niet vóór 20 september 2011 worden verstrekt.

Bij brief van 13 november 2011 heeft [appellant] zijn verzoek herhaald en te kennen gegeven dat zijn verzoek moet worden opgevat als een verzoek om openbaarmaking als bedoeld in de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).

[appellant] heeft bij brief van 26 november 2011 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek.

Bij brief van 8 december 2011 heeft de directeur het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van de gevraagde gegevens op grond van de Wob, afgewezen.

Bij uitspraak van 10 augustus 2012 heeft de rechtbank het beroep dat door [appellant] is ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, ongegrond verklaard voor zover het strekt tot vaststelling van een door de directeur verbeurde dwangsom en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 8 december 2011. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De directeur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar de directeur, vertegenwoordigd door J.K. Lanser, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet Woz is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet, tenzij de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet (de directeur), hiermee is belast.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel verstrekt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 6:20, derde lid, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.

2. De directeur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie, Heffing en Waardering bekleedt binnen het Samenwerkingsverband de functie van de inspecteur als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet, zijnde ingevolge die bepaling de ambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen.

3. Voor zover [appellant] zich in hoger beroep richt tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie, niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt. De directeur heeft op 8 december 2011 een besluit genomen op het verzoek van [appellant] om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Daarmee is het procesbelang bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, in zoverre komen te vervallen.

4. [appellant] richt zich in hoger beroep voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de directeur tijdig een besluit op zijn verzoek heeft genomen en derhalve geen dwangsom heeft verbeurd. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij in zijn brief van 28 maart 2011 al een verzoek om informatie op grond van de Wob heeft ingediend. De directeur heeft deze informatie volgens hem ten onrechte niet verstrekt. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de directeur zo lang heeft gewacht met het nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek, dat hij hem de maximale dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd.

4.1. [appellant] heeft zijn verzoek om informatie gedaan in zijn bezwaarschrift van 28 maart 2011 tegen de vaststelling van de waarde van zijn woning in de zin van de Wet Woz. Hij heeft zich in dat geschrift niet beroepen op, noch verwezen naar de Wob. Het toetsingskader voorzien in de Wob ter beoordeling of stukken aan een ieder openbaar gemaakt kunnen worden was ook niet dienstig aan het doel waarmee [appellant] zijn verzoek heeft ingediend. Derhalve is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat dat verzoek is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 40 van de Wet Woz. [appellant] had het betoog dat de directeur de gevraagde informatie ten onrechte niet heeft verstrekt aan de orde kunnen stellen in het kader van een beroep tegen het besluit op bezwaar inzake de waardevaststelling van zijn woning. De Afdeling sluit hiermee aan bij hetgeen over een vergelijkbare situatie is overwogen in haar uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 200909049/1/H3.

4.2. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat [appellant] eerst bij brief van 13 november 2011 een verzoek om informatie op grond van de Wob heeft gedaan. De directeur heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 8 december 2011. Anders dan [appellant] stelt, is dit besluit tijdig genomen, want in overeenstemming met artikel 6, eerste lid, van de Wob binnen vier weken na het verzoek om informatie op grond van de Wob. Gelet op artikel 4:17 van de Awb is de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in zijn stelling dat de directeur hem een dwangsom was verschuldigd.

5. Ten slotte richt [appellant] zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over zijn beroep, voor zover dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 december 2011. In dit verband voert hij aan dat rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de directeur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Wob niet van toepassing is op zijn informatieverzoek.

5.1. Het verzoek dat [appellant] heeft gedaan, kan niet anders worden begrepen dan als een verzoek om verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde voor zijn pand en de daarbij in aanmerking genomen referentiepanden. In artikel 40, tweede lid, van de Wet Woz is bepaald dat deze gegevens niet worden verstrekt aan een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen. Door toepassing van de Wob zou afbreuk worden gedaan aan de goede werking van deze bepaling. Gelet hierop deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat in artikel 40, tweede lid, van de Wet Woz een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is vervat, die de bepalingen van de Wob opzij zet. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de directeur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Wob niet op het verzoek van toepassing is. Zij heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 december 2011 tot afwijzing van het verzoek van 13 november 2011, terecht ongegrond verklaard.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Binnema

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013

589.