Home

Raad van State, 09-07-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3187, 201200414/1/V3

Raad van State, 09-07-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3187, 201200414/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 juli 2013
Datum publicatie
17 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:295
Zaaknummer
201200414/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 12 april 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Uitspraak

201200414/1/V3.

Datum uitspraak: 9 juli 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/23556 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 11 juli 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.

Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.

Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).

Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.

Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.

3. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 11 juli 2011 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de staatssecretaris ter beoordeling van vorenbedoeld vereiste van een wezenlijk Nederlands belang de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) heeft voorgelegd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang. Nu de vreemdeling, ook na het bieden van een herstelmogelijkheid, geen onderbouwd financieel plan ter beoordeling van dat vereiste, als bedoeld in paragraaf B5/7.3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), en evenmin een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft overgelegd, heeft hij de aanvraag terecht niet voor advies aan de minister van EL&I voorgelegd, aldus de staatssecretaris.

3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 17 februari 2011 in de gelegenheid gesteld om onder meer een onderbouwd financieel plan en een kopie van een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel over te leggen. De stukken waar de staatssecretaris de vreemdeling om heeft verzocht komen overeen met de over te leggen stukken vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zoals die luidden na inwerkingtreding op 1 april 2011 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/2.

3.2. Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 dient een vreemdeling, voor een door de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen dat dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.

Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval blijk geven van informatie over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Managementplan' en 'Financieel plan'.

Volgens paragraaf B5/7.3.2, kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.

3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 juli 2011 op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen volledig onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd en hij evenmin een kopie van een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft overgelegd, hij onvoldoende informatie heeft verstrekt om de aanvraag voor advies voor te kunnen leggen aan de minister van EL&I en de vreemdeling aldus niet heeft aangetoond dat met de door hem te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.

3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201203793/1/V1) gaat de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederland belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat deze betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.

3.5. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij de in paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 vermelde stukken ter onderbouwing van het ondernemingsplan alsmede een kopie van een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Nu de vreemdeling die stukken ook na het bieden van een hersteltermijn niet heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris, volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000, terecht de aanvraag niet voor advies voorgelegd aan de minister van EL&I en bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag terecht gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grieven slagen.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem in het besluit van 11 juli 2011 ten onrechte het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste) heeft tegengeworpen nu op 1 januari 1973 geen visumplicht gold voor Turkse vreemdelingen.

5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A volgt dat er geen strijd is met de standstill-bepaling indien de staatssecretaris aan de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'arbeid als zelfstandige' te verlenen niet alleen ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, maar tevens heeft onderzocht of de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet.

Nu voormeld onderzoek in deze zaak is verricht en de enkele omstandigheid dat op 1 januari 1973 geen visumplicht gold voor Turkse vreemdelingen er niet toe leidt dat reeds daarom het mvv-vereiste evenmin aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, faalt de beroepsgrond.

6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris niet van het horen in bezwaar heeft mogen afzien, nu gelet op de door hem overgelegde stukken niet op voorhand duidelijk was dat een gehoor niet had kunnen leiden tot de vaststelling dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf.

6.1. Van het horen in de bezwaarschriftenprocedure mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 12 april 2011 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.

7. Het inleidende beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/23556;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013

345-708.