Home

Raad van State, 13-11-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2081, 201202058/1/V4

Raad van State, 13-11-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2081, 201202058/1/V4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 november 2013
Datum publicatie
20 november 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:2081
Zaaknummer
201202058/1/V4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201202058/1/V4.

Datum uitspraak: 13 november 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 januari 2012 in zaak nr. 08/26233 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 17 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, tezamen met zaken nrs. 201112108/1/V2 en 201207970/1/V3, behandeld op 11 juni 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 17 juli 2008 onvoldoende blijk geeft van een kenbare en inzichtelijke belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Bij dat oordeel heeft de rechtbank betrokken dat de staatssecretaris de stelling van de vreemdeling dat hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend indien hij die tijdig zou hebben aangevraagd en dat in dat geval mogelijk een ander gewicht aan het element van openbare orde zou zijn toegekend, niet heeft besproken. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven die hij herhaaldelijk heeft gepleegd, een gevaar voor de openbare orde vormt. Ook is volgens de staatssecretaris geen sprake van 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdeling, die meerderjarig is, en zijn pleegouders. De staatssecretaris acht in dit verband van belang dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn pleegvader weinig thuis is en dat zijn pleegmoeder druk is met de verzorging van haar ouders en hij bovendien op het moment van de hoorzitting in de bezwaarprocedure geen contact met haar had. Verder voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling, nadat zijn toeristenvisum was verlopen, nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad en dat, nu de vreemdeling met een toeristenvisum Nederland is binnengekomen, niet geloofwaardig is dat zijn pleegouders er eerst in 2004 van op de hoogte zijn geraakt dat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Volgens de staatssecretaris is er voorts geen objectieve belemmering het gezinsleven in Indonesië uit te oefenen en moet de vreemdeling geacht worden zichzelf in Indonesië te kunnen handhaven. De vreemdeling heeft weliswaar gewezen op zijn schoolopleiding en zijn sociale, culturele en familiebanden in Nederland, maar hij heeft dit niet geconcretiseerd, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris wijst erop dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 17 juli 2008 geen werk had, geen opleiding volgde en evenmin blijk heeft gegeven van andere maatschappelijke of culturele banden met Nederland. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2010 in zaak nr. 200906158/1/V2 en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 8 april 2008, Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 21878/06 (www.echr.coe.int) voert de staatssecretaris verder aan dat, indien, zoals in dit geval, geen sprake is van een 'settled migrant', alleen onder zeer bijzondere omstandigheden een schending van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen. Volgens de staatssecretaris is het besluit van 17 juli 2008, ondanks dat daarin de door de rechtbank bedoelde stelling niet is besproken, deugdelijk gemotiveerd.

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 juli 2008 en het daarbij gehandhaafde besluit van 18 december 2007 op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat artikel 8 van het EVRM niet tot verlening van de door de vreemdeling verzochte vergunning noopt. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling doorslaggevende betekenis toegekend aan de aard en de ernst van de door de vreemdeling bij herhaling gepleegde misdrijven, waarvoor hij door de strafrechter is veroordeeld. Deze misdrijven leiden er volgens de staatssecretaris toe dat het belang van bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van bescherming van het privéleven en het familie- en gezinsleven van de vreemdeling in Nederland. De staatssecretaris heeft er bovendien op gewezen dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Indonesië dan wel elders buiten Nederland uit te oefenen. Voorts heeft de staatssecretaris benadrukt dat de vreemdeling weliswaar lange tijd in Nederland heeft verbleven, maar dat hij na het verstrijken van zijn toeristenvisum nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad. In reactie op de stelling van de vreemdeling dat hij niet zou hebben geweten dat hij geen Nederlander was, heeft de staatssecretaris benadrukt dat de biologische vader en pleegouders van de vreemdeling moeten hebben geweten dat de vreemdeling niet de Nederlandse nationaliteit heeft, nu ten behoeve van de inreis van de vreemdeling een toeristenvisum is aangevraagd. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling meerderjarig is, zodat hij moet worden geacht zich in Indonesië te kunnen handhaven. Verder is volgens de staatssecretaris niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid van en emotionele binding met de pleegouders. Dat de vreemdeling volledig zou zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, hier al vanaf jonge leeftijd verblijft en bij terugkeer naar Indonesië aanpassingsproblemen zal kennen, leidt dan ook niet tot de conclusie dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt, aldus de staatssecretaris.

2.3. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2 - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.

Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.

2.4. Volgens paragraaf B2/10.2.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover hier relevant, dienen, indien aspecten van openbare orde een rol spelen in de weigering - verder - verblijf toe te staan, de in de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, nr. 54273/00 en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, nr. 46410/99 (www.echr.coe.int) benoemde criteria bij de belangenafweging te worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.

2.5. Hoewel de vreemdeling, gelet op de leeftijd waarop hij naar Nederland is gekomen en de verblijfsduur hier te lande, moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit artikel 8 van het EVRM niet een positieve verplichting voor de Nederlandse staat voortvloeit om de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Hiertoe is het volgende van belang.

Het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven van de vreemdeling is ontstaan in een periode dat zijn pleegouders - wier handelen of nalaten, gelet op het hiervóór in 2.3. overwogene, in beginsel aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen - wisten, althans behoorden te weten, dat zijn verblijfssituatie onzeker was. Nu, naar niet in geschil is, de pleegouders voor hun verblijfsstatus niet afhankelijk zijn van het verblijfsrecht van de vreemdeling, vormt dit evenwel geen doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging.

De staatssecretaris heeft, bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging, niet ten onrechte groot gewicht toegekend aan de door de vreemdeling gepleegde misdrijven. In verband met het diverse malen plegen van het misdrijf, bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel pogingen daartoe, is de vreemdeling door de strafrechter bij vonnis van 1 augustus 2006 veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en bij vonnis van 27 juni 2008 is deze straf alsnog volledig ten uitvoer gelegd en is de vreemdeling voorts veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf voorwaardelijk. Niet ten onrechte heeft de staatssecretaris zowel de ernst als de aard van deze misdrijven in aanmerking genomen, alsmede het gegeven dat sprake is van recidive en het feit dat de misdrijven gepleegd zijn toen de vreemdeling zich ervan bewust was dat hij geen verblijfstitel had. Bovendien is, gelet op de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 10 april 2012, Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 60286/09; www.echr.coe.int), van belang dat de vreemdeling meerderjarig was toen hij vorenbedoelde misdrijven pleegde.

Daarnaast heeft de staatssecretaris belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling meerderjarig is en dat hij niet heeft gestaafd dat tussen zijn pleegouders en hem 'more than the normal emotional ties' bestaan.

Verder heeft de staatssecretaris bij zijn afweging mogen betrekken dat voor de vreemdeling geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven met zijn pleegouders in Indonesië uit te oefenen en dat hij, hoewel de omstandigheden dat hij thans geen familie in Indonesië heeft en de aldaar gesproken taal niet beheerst mogelijk tot aanpassingsproblemen leiden, gelet op zijn meerderjarigheid in staat moet worden geacht zich in dat land te kunnen handhaven.

Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de staatssecretaris de stelling van de vreemdeling, dat hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend indien hij die tijdig zou hebben aangevraagd en dat in dat geval bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM mogelijk een ander gewicht aan het element van openbare orde zou zijn toegekend, niet uitdrukkelijk heeft besproken, leidt niet tot het oordeel dat het besluit van 17 juli 2008 ondeugdelijk is gemotiveerd, reeds omdat dit eerst ter zitting van de rechtbank en dan nog louter als waarschijnlijkheid en zonder enige staving is geopperd. Aan de omstandigheid dat de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank niet direct op deze stelling heeft gereageerd, heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 juli 2008 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit en ten onrechte als vreemdeling wordt aangemerkt.

4.1. Nu dit betoog feitelijke grondslag mist en niet tot de conclusie kan leiden dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan de vreemdeling te verlenen, behoeft dit geen bespreking.

5. Het beroep tegen het besluit van 17 juli 2008 is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 januari 2012 in zaak nr. 08/26233;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Janssen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013

660.