Home

Raad van State, 16-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1550, 201300929/1/A3

Raad van State, 16-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1550, 201300929/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 oktober 2013
Datum publicatie
16 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:1550
Zaaknummer
201300929/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder afgewezen.

Uitspraak

201300929/1/A3.

Datum uitspraak: 16 oktober 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn,

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 december 2012 in zaak nr. 12/5602 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder afgewezen.

Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en, na aanpassing van de wettelijke grondslag en de motivering, het besluit van 7 februari 2012 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Khairallah, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking.

Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling), kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan honderd meter aan een stuk te voet te overbruggen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.

Ingevolge die aanhef en onder d, kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.

In de toelichting op de Regeling staat onder het kopje "Hardheidsclausule", dat betrekking heeft op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, het volgende: "De nieuwe regeling bevat voorts een hardheidsclausule. Deze hardheidsclausule kan worden toegepast indien de aanvrager van de kaart ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, die het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigt. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan ernstige complexe incontinentieproblemen. (…)"

2. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op een medisch advies van 2 februari 2012 van G.D. de Loor, werkzaam voor Participe. In dit advies wordt geconcludeerd dat [appellante] in staat is om meer dan honderd meter aan één stuk te voet te overbruggen en dat voor de urge-incontinentie incontinentiemateriaal kan worden gebruikt. De nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden die zich hebben voorgedaan sinds het besluit van 12 november 2010 op een eerdere aanvraag van [appellante] leiden daarom niet tot toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de Regeling, aldus het college.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden op voorhand niet kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit, zodat deze geen rechtvaardiging vormen voor een hernieuwde rechterlijke beoordeling.

Zij voert daartoe aan dat haar klachten en beperkingen zijn toegenomen sinds het besluit van 12 november 2010, er een operatie aan haar heup en bovenkaak heeft plaatsgevonden en zij lijdt aan urge-incontinentie. Deze nieuwe feiten en omstandigheden, in combinatie met de reeds bestaande klachten en beperkingen, leiden tot de conclusie dat zij niet in staat is om meer dan 75 meter te lopen, aldus [appellante].

Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het medisch advies mocht baseren. Daartoe voert zij aan dat haar huisarts stelt dat zij niet in staat is om meer dan 100 meter te lopen. De huisarts is bij uitstek degene die een juist en objectief advies kan geven, aldus [appellante]. Voorts voert zij aan dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen informatie op te vragen bij haar overige specialisten. De medisch adviseur heeft ten onrechte geconcludeerd dat zij moeiteloos veertien traptreden zou kunnen lopen, aldus [appellante].

3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

3.2. De nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden die [appellante] aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd betreffen een heupkam- en kaakoperatie in oktober 2011 en het lijden aan urge-incontinentie. Nu niet uitgesloten kan worden geacht dat een operatie aan een heup gevolgen kan hebben voor het lopen en in de toelichting op de Regeling staat dat ernstige complexe incontinentieproblemen aanleiding kunnen zijn de hardheidsclausule toe te passen, heeft de rechtbank niet onderkend dat niet op voorhand uitgesloten kon worden geacht dat hetgeen [appellante] aan de aanvraag ten grondslag had gelegd kon afdoen aan het eerdere besluit op de aanvraag van 12 november 2010. Dit leidt echter niet tot een vernietiging van de uitspraak, gelet op het navolgende.

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 augustus 2010 in zaak nr. 200909050/1/H3) mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.

3.4. De keurend arts adviseert om geen gehandicaptenparkeerkaart te verstrekken. Uit het medisch advies van 2 februari 2012 volgt dat hij een gesprek heeft gehad met [appellante] en haar looppatroon heeft geobserveerd. Voorts heeft de arts informatie ingewonnen bij de huisarts. In het advies wordt geconcludeerd dat [appellante] meer dan honderd meter kan lopen met de gebruikelijke hulpmiddelen en dat haar loopbeperkingen sinds de eerdere afwijzing tot verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart op 12 november 2010 niet zijn gewijzigd. Voor de urge-incontinentie zijn volgens de keurend arts voorliggende voorzieningen in de vorm van incontinentiemateriaal beschikbaar.

Op grond van hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding te oordelen dat het advies partijdig, subjectief dan wel niet inzichtelijk is opgesteld. In het medisch advies van 2 februari 2012 staat niet vermeld dat [appellante] moeiteloos veertien traptreden kan oplopen, doch enkel dat zij om haar woning te bereiken veertien traptreden dient op te lopen en dat zij daartoe in staat is. In de brief van de huisarts van 16 januari 2012 staat weliswaar vermeld dat [appellante] ten gevolge van COPD, in combinatie met andere klachten, niet meer dan 75 meter kan lopen, doch door de keurend arts is geconstateerd dat de medische klachten die invloed hebben op het lopen en waarnaar de huisarts verwijst, waaronder de COPD, de nekhernia en de anemie reeds zijn betrokken in het besluit van 12 november 2010. Uit de brief van de huisarts van 16 januari 2012 volgt niet dat deze klachten zijn toegenomen sinds het besluit van 12 november 2010, zodat er geen aanleiding bestond nadere medische informatie op te vragen bij de behandelend specialisten. Tenslotte kan de urge-incontinentie niet als ernstig complex incontinentieprobleem worden aangemerkt, nu, zoals door [appellante] niet is bestreden, daarvoor incontinentiemateriaal kan worden gebruikt. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college het medisch advies aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het betoog faalt.

3.5. Het betoog van [appellante] dat de aanvullende informatie die op 7 november 2012 aan de rechtbank is toegezonden dient te worden betrokken bij de behandeling van het hoger beroep, wordt gevolgd, nu deze informatie een nadere argumentatie betreft van een eerder bij de rechtbank ingenomen standpunt, doch dat leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De aanvullende informatie betreft twee brieven van de huisarts van 31 oktober 2012 en 1 november 2012, welke inhoudelijk overeenkomen met de eerder overgelegde brief van de huisarts van 16 januari 2012, een brief van de neuroloog van 3 september 2012, die betrekking heeft op klachten aan de arm en een brief van de internist van 24 november 2011, waarin staat dat de geconstateerde bloedarmoede onveranderd is gebleven. Deze aanvullende brieven bevatten derhalve geen nieuwe informatie die ziet op een veranderde medische situatie van [appellante] over het loopvermogen of de urge-incontinentie. Het nadere stuk dat [appellante] op 4 juli 2013 heeft ingediend bij de Afdeling is niet voorzien van een medische opinie van een arts of specialist en kan reeds daarom niet leiden tot een gegrondverklaring van het hoger beroep.

3.6. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ter zake van haar huisvesting in een klein dorp, waardoor zij voor haar dagelijkse activiteiten en maatschappelijke participatie afhankelijk is van een auto, valt buiten het limitatieve toetsingskader van de Regeling, nu die omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als een gebrek of aandoening in de zin van de Regeling. Het betoog faalt derhalve.

4. De omstandigheid dat het college bij het nemen van een besluit op de aanvraag de in de Awb neergelegde beslistermijn heeft overschreden, zoals [appellante] betoogt, geeft geen aanleiding tot vernietiging van dat besluit over te gaan, omdat deze termijn een termijn van orde is. [appellante] had beroep kunnen instellen bij de rechtbank op grond van artikel 6:12 van de Awb. Ook dit betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Neuwahl

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013

280-798